the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Koningen 8
1 Elisa nu sprak tot de vrouw, wier zoon hij had levend gemaakt, zeggende: Maak u op en ga heen met uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling waar gij het best kunt; want de Heer zal ene duurte roepen, die zal in het land komen zeven jaar lang.2 En de vrouw maakte zich op en deed gelijk de man Gods gezegd had, en trok heen met haar huisgezin, en verkeerde als vreemdeling in het land der Filistijnen zeven jaar.3 Toen nu de zeven jaren om waren, kwam de vrouw weder uit het land der Filistijnen; en zij ging uit om tot den koning te roepen wegens haar huis en haren akker.4 De koning nu sprak tot Gehazi, den knecht van den man Gods, en zeide: Verhaal mij al de grote daden, die Elisa gedaan heeft.5 En terwijl hij den koning verhaalde, hoe hij een dode levend gemaakt had, zie, toen kwam juist de vrouw, wier zoon hij levend gemaakt had, en riep tot den koning wegens haar huis en haren akker. Toen sprak Gehazi: Mijn heer koning, dit is de vrouw, en dit is haar zoon, dien Elisa levend gemaakt heeft.6 En de koning ondervraagde de vrouw, en zij verhaalde het hem. Toen gaf de koning haar een kamerdienaar, en sprak: Doe haar teruggeven al wat het hare is, alsook al de opbrengsten des akkers sedert den tijd, dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe.
7 En Elisa kwam te Damaskus; toen lag Benhadad, de koning van Syri, krank; en men zeide het aan hem en sprak: De man Gods is hier gekomen.8 Toen sprak de koning tot Hazal: Neem geschenken met u, en ga den man Gods te gemoet, en vraag den Heer door hem, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen?9 En Hazal ging hem te gemoet, en nam geschenken met zich, en allerlei goederen van Damaskus, een last van veertig kamelen; en toen hij kwam, trad hij Vr hem, en sprak: Uw zoon Benhadad, de koning van Syri, heeft mij tot u gezonden en laat u zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen?10 En Elisa sprak tot hem: Ga heen en zeg hem: Gij zult zekerlijk niet genezen, want de Heer heeft mij getoond, dat hij den dood sterven zal.11 En de man Gods zag hem ontsteld en lang aan, en weende.12 Toen zeide Hazal: Waarom weent mijn heer? En hij sprak: Ik weet wat kwaad gij den kinderen Israls doen zult: gij zult hunne vaste steden met vuur verbranden, en hunne jonge manschap met het zwaard ombrengen, en hunne jonge kinderen doden, en hunne zwangere vrouwen in stukken houwen.13 Toen zeide Hazal: Wat is uw knecht, die slechts een hond is, dat hij zulk ene grote zaak doen zou? En Elisa sprak: De Heer heeft mij getoond, dat gij koning van Syri zijn zult.14 En hij ging weg van Elisa en kwam tot zijnen heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elisa u gezegd? En hij sprak: Hij heeft mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen.15 En des anderen daags nam hij ene deken en doopte die in het water, en spreidde ze over hem heen, zodat hij stierf; en Hazal werd koning in zijne plaats.
16 In het vijfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Isral, terwijl Josafat koning van Juda was, werd Joram, de zoon van Josafat, koning van Juda.17 Twee en dertig jaar was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar te Jeruzalem.18 En hij wandelde op den weg der koningen van Isral, gelijk het huis van Achab deed; want Achabs dochter was zijne vrouw; en hij deed hetgeen den Heer mishaagde.19 Doch de Heer wilde Juda niet verderven terwille van zijnen knecht David; gelijk Hij tot hem gesproken had, om hem altoos een schijnsel onder zijne kinderen te geven.20 In zijnen tijd vielen de Edomieten af van Juda, en stelden een koning over zich aan.21 Toen trok Joram naar Zar en al de wagens met hem; en maakte zich des nachts op en versloeg de Edomieten, die rondom hem waren, alsook de oversten over de wagens, zodat het volk vlood naar zijne hutten.22 Nochtans vielen de Edomieten af van Juda tot op dezen dag; ook viel op denzelfden tijd Libna af.23 Wat er nu meer van Joram te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.24 En Joram ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven met zijne vaderen in de stad Davids; en Ahazia zijn zoon werd koning in zijne plaats.
25 In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Isral, werd Ahazia, de zoon van Joram, koning van Juda.26 Twee en twintig jaar was Ahazia oud, toen hij koning werd, en hij regeerde n jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was Athalia, de dochter van Omri, den koning van Isral.27 En hij wandelde op den weg van het huis van Achab, en deed hetgeen den Heer mishaagde, zoals het huis van Achab; want hij was verwant aan het huis van Achab.28 En hij trok met Joram, den zoon van Achab, in den strijd tegen Hazal, den koning van Syri, naar Ramoth in Gilead; en de Syrirs sloegen Joram.29 Toen keerde koning Joram weder, opdat hij zich te Jizrel liet genezen van de wonden, welke de Syrirs hem geslagen hadden te Rama, toen hij tegen Hazal, den koning van Syri, streed; en Ahazia, de zoon van Joram, den koning van Juda, kwam af om Joram, den zoon van Achab, te Jizrel te bezoeken, want hij lag krank.