the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Koningen 6
1 En de zonen der profeten zeiden tot Elisa: Zie, de plaats, waar wij voor u wonen, is te eng voor ons:2 laat ons toch naar den Jordaan gaan, en elk van daar hout halen, opdat wij ons aldaar ene plaats bereiden om te wonen. En hij zeide: Gaat heen.3 En een zeide: Eilieve, ga met uwe knechten. En hij zeide: Ik zal medegaan.4 En hij ging met hen. En toen zij aan den Jordaan kwamen, hieuwen zij hout af.5 En toen een van hen een stam velde, viel het ijzer in het water; en hij riep en sprak: Ach mijn heer, het was geleend.6 En de man Gods zeide: Waar is het heengevallen? En toen hij hem de plaats wees, sneed hij een hout af, en wierp het daar heen; toen dreef het ijzer.7 En hij sprak: Neem het op. Toen strekte hij zijne hand uit en nam het.
8 En de koning van Syri voerde oorlog tegen Isral, en beraadslaagde met zijn knechten, zeggende: Wij willen ons legeren daar en daar.9 Maar de man Gods zond tot den koning van Isral, en liet aan hem zeggen: Wacht u naar die plaats heen te trekken, want de Syrirs hebben zich aldaar nedergeslagen.10 Zo zond dan de koning van Isral heen naar die plaats, waarvan de man Gods tot hem gesproken en hem gewaarschuwd had, en was aldaar op zijne hoede; en hij deed dit niet ns of tweemaal.11 Toen werd het hart van den koning van Syri daarover ontrust, en hij riep zijne knechten en sprak tot hen: wilt gij mij dan niet zeggen wie van de onzen het met den koning van Isral houdt?12 Toen sprak een zijner knechten: Niemand, mijn heer koning; maar Elisa, de profeet in Isral, zegt aan den koning van Isral al wat gij spreekt in de kamer, waar uwe legerstede is.
13 En hij zeide: Gaat dan heen en ziet waar hij is, opdat ik heenzende en hem late halen. En zij gaven het hem te kennen, zeggende: Zie, hij is te Dothan.14 Toen zond hij paarden en wagens heen, en ene grote macht; en toen zij bij nacht daar kwamen, omsingelden zij de stad.15 En de dienaar van den man Gods stond vroeg op om zich op te maken en uit te trekken; en zie, toen lag er om de stad ene krijgsmacht met paarden en wagens. Toen sprak zijn knecht tot hem: Ach mijn heer, wat zullen wij nu doen?16 Doch hij zeide: Vrees niet, want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn.17 En Elisa bad en sprak: Heer, open hem toch de ogen, opdat hij zie. Toen opende de Heer den knecht de ogen, dat hij zag; en zie, toen was de berg vol vurige paarden en wagens rondom Elisa.18 En toen zij tot hem afkwamen, bad Elisa en sprak: Heer, sla dit volk met blindheid. En Hij sloeg hen met blindheid, naar het woord van Elisa.19 En Elisa sprak tot hen: Dit is de weg niet, noch de stad; volgt mij, ik wil u leiden tot den man, dien gij zoekt. En hij leidde hen naar Samari.20 En toen zij te Samari kwamen, sprak Elisa: Heer, open dezen de ogen, opdat zij zien. En de Heer opende hun de ogen, dat zij zagen; en zie, toen waren zij middenin Samari.21 En toen de koning van Isral hen zag, zeide hij tot Elisa: Mijn vader, zal ik hen verslaan?22 Maar hij zeide: Gij zult hen niet verslaan; verslaat gij dan hen, die gij met uw zwaard en uwen boog overweldigd hebt? Zet hun brood en water voor, opdat zij eten en drinken; en laat hen naar hunnen heer trekken.23 Toen werd er een grote maaltijd bereid; en toen zij gegeten en gedronken hadden, liet hij hen gaan, opdat zij tot hunnen heer zouden trekken. Na dien tijd kwamen stropende benden der Syrirs niet meer in het land van Isral.
24 Doch daarna geschiedde het dat Benhadad, de koning van Syri, al zijn heir vergaderde, en optrok en Samari belegerde.25 En er was ene grote duurte te Samari; want zie, zij belegerden de stad, zodat een ezelskop tachtig sikkels, en het vierdedeel van een kab duivenmest vijf sikkels gold.26 En toen de koning van Isral naar den muur toeging, riep ene vrouw hem toe, zeggende: Help mij, mijn heer koning!27 En hij zeide: Helpt de Heer u niet, van waar zou ik hulp aanbrengen? Van den dorsvloer of van de wijnpers?28 En de koning sprak tot haar: Wat scheelt u? En zij zeide: Deze vrouw daar heeft tot mij gezegd: Geef uwen zoon hier, opdat wij hem heden eten; morgen zullen wij mijnen zoon eten.29 Alzo hebben wij mijnen zoon gekookt en gegeten; maar toen ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uwen zoon hier en laat ons hem eten, heeft zij haren zoon verstoken.30 Toen de koning de woorden dier vrouw hoorde, scheurde hij zijne klederen, naar den muur toegaande; toen zag al het volk, dat hij daaronder een zak om het naakte lichaam had.31 En hij sprak: God doe mij dit en dat, zo het hoofd van Elisa, den zoon van Sefat, heden op hem zal blijven staan.32 Elisa nu zat in zijn huis, en de oudsten zaten bij hem, toen de koning een man voor zich uitzond; maar eer de bode tot hem kwam, sprak hij tot de oudsten: Hebt gij gezien, hoe dit moordenaarskind hier gezonden heeft om mij het hoofd weg te nemen? Ziet toe, als de bode komt, dat gij de deur toesluit, en dringt hem weg met de deur; zie, het geluid der voetstappen van zijnen heer volgt hem.33 Terwijl hij nog zo met hen sprak, zie, toen kwam de bode tot hem af, en sprak: Zie, zulk kwaad komt van den Heer: wat zou ik verder van den Heer verwachten?