the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Koningen 4
1 En ene vrouw uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elisa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven; ook weet gij, dat hij, uw knecht, den Heer vreesde; nu komt de schuldeiser en wil mijne twee kinderen wegnemen tot zijne lijfeigenen.2 En Elisa sprak tot haar: Wat zal ik u doen? Zeg mij, wat hebt gij in huis? Zij sprak: Uwe dienstmaagd heeft niets in huis dan ene kruik met olie.3 En hij sprak: Ga heen en eis van buiten af, van al uwe geburen, ledige vaten, en daarvan niet weinig;4 en ga naar binnen met uwe zonen, en sluit de deur achter u toe, en giet in al die vaten; en als gij ze gevuld hebt, zo zet ze weg.5 En zij ging heen, en sloot de deur achter zich toe, met hare zonen; dezen brachten haar de vaten toe, en zij goot in.6 En toen de vaten vol waren, sprak zij tot haren zoon: Geef mij nog een vat hier. Hij sprak tot haar: Er is geen vat meer. Toen stond de olie stil.7 En zij ging heen en zeide het aan den man Gods; en hij sprak: Ga heen, verkoop de olie en betaal uwen schuldeiser; en leef gij met uwe zonen van het overige.
8 En het gebeurde op zekeren tijd, dat Elisa naar Sunem ging; en aldaar was ene rijke vrouw, die hield bij hem aan, dat hij bij haar eten zou. En zo dikwijls hij nu aldaar doortrok, keerde hij bij haar in en at bij haar.9 En zij sprak tot haren man: Zie, ik merk, dat deze man Gods, die hier gedurig doortrekt, heilig is.10 Laat ons boven ene kleine opperkamer voor hem gereedmaken, en een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar daarin zetten, opdat hij, als hij tot ons komt, daar huisveste.11 En het gebeurde op zekeren tijd, dat hij aldaar kwam, en huisvestte boven in de opperkamer en aldaar sliep.12 En hij sprak tot zijnen knecht Gehazi: Roep de Sunamietische. En toen hij haar riep, trad zij voor hem.13 En hij zeide tot hem: Zeg nu tot haar: Zie, gij hebt ons al dezen dienst gedaan; wat zal ik voor u doen? Hebt gij ook ene zaak aan den koning of aan den krijgsoverste? Zij sprak: Ik woon onder mijn volk.14 En hij zeide: Wat zal men dan voor haar doen? Toen zeide Gehazi: Och, zij heeft geen zoon en haar man is oud.15 En hij zeide: Roep haar. En toen hij haar riep, trad zij in de deur.16 En hij sprak: Omtrent dezen tijd over een jaar zult gij een zoon omhelzen. Doch zij zeide: Ach neen, mijn heer, gij man Gods, spreek toch geen onwaarheid tot uwe dienstmaagd.17 En de vrouw werd zwanger; en baarde een zoon, omtrent denzelfden tijd na een jaar, gelijk Elisa haar gezegd had.
18 Toen nu het kind opgroeide, gebeurde het, dat het naar zijnen vader tot de maaiers uitging;19 en het sprak tot zijnen vader: 0 mijn hoofd, mijn hoofd! En hij zeide tot zijnen knecht: Breng hem tot zijne moeder.20 En hij nam hem en bracht hem tot zijne moeder; en zij zette hem op haren schoot tot den middag toe; toen stierf hij.21 En zij ging boven, en legde hem op het bed van den man Gods, sloot achter hem toe en ging uit.22 En zij riep haren man en sprak: Zend mij toch een van de knechten en ene ezelin; ik wil naar den man Gods, en dan wederkomen.23 En hij sprak: Waarom wilt gij naar hem toe? Het is immers heden geen nieuwe maan noch sabbat. Maar zij zeide: Het zal wl zijn.24 En zij zadelde de ezelin, en sprak tot den jongen: Drijf voort en houd niet op in het rijden, tenzij ik het u zeg.25 Alzo trok zij heen, en kwam tot den man Gods op den berg Karmel. Toen nu de man Gods haar van nabij zag, sprak hij tot zijnen knecht Gehazi: Zie, daar is de Sunamietische;26 loop haar te gemoet, en vraag haar, of het haar en haren man en zoon welgaat. En zij sprak: Het is wl.27 Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, omvatte zij zijne voeten. Toen trad Gehazi toe om haar af te stoten; maar de man Gods sprak: Laat haar geworden, want hare ziel is bedroefd, en de Heer heeft het mij verborgen en niet bekend gemaakt.28 En zij sprak: Heb ik een zoon gebeden van mijnen heer? Zeide ik niet, dat gij mij niet bedriegen zoudt?29 Toen zeide hij tot Gehazi: Omgord uwe lendenen, en neem mijnen staf in uwe hand, en ga heen; zo iemand u ontmoet, groet hem niet; en groet iemand u, zo dank hem niet; en leg mijnen staf op het aangezicht van den jongen.30 Doch de moeder van den jongen zeide: Zo waarachtig als de Heer leeft en uwe ziel, ik laat u niet los. Toen stond hij op en ging haar achterna.31 Gehazi nu was voor hen uitgegaan, en had den staf op het aangezicht van den jongen gelegd; maar er was geen stem noch gevoel. En hij ging weder terug hem te gemoet, en gaf het hem te kennen, zeggende: Het jongsken is niet ontwaakt.32 En toen Elisa in het huis kwam, zie toen lag het jongsken dood op zijn bed.33 En hij ging binnen, en sloot de deur achter hen beiden toe; en bad tot den Heer.34 En hij klom op en legde zich neder op het kind, en legde zijnen mond op deszelfs mond, en zijne ogen op deszelfs ogen, en zijne handen op deszelfs handen, en strekte zich over hem uit, zodat het lichaam des kinds warm werd.35 En hij stond weder op, en ging door het huis nmaal heen en weder voorts klom hij op en strekte zich over hem uit: toen niesde het jongsken zevenmaal, daarna deed het jongsken zijn ogen open.36 Toen riep hij Gehazi en zeide: Roep de Sunamietische. En toen hij haar riep, kwam zij tot hem binnen, en hij zeide: Neem uwen zoon op.37 Toen kwam zij en viel aan zijne voeten en boog zich neder ter aarde, en nam haren zoon op en ging uit.
38 Toen nu Elisa weder te Gilgal kwam, ontstond er ene duurte in het land; en de zonen der profeten zaten neder voor hem. En hij sprak tot zijnen knecht: Zet een groten pot op het vuur, en kook moes voor de zonen der profeten.39 Toen ging een hunner op het veld om moeskruiden te verzamelen, en vond wilde ranken, en verzamelde daarvan kolokwinten, zijn kleed vol; en toen hij kwam, sneed hij ze in den pot tot moes, want niemand kende ze.40 En toen zij het opschepten voor de mannen om te eten, en zij van het moes aten, riepen zij en spraken: O man Gods, de dood is in den pot. En zij konden het niet eten.41 Toen zeide hij: Breng meel hier; en dit deed hij in den pot, en zeide: Schep nu op voor het volk, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot.42 En er kwam een man van Bal-Salisa, die bracht den man Gods broden der eerstelingen, namelijk twintig gerstebroden, en nieuw koren in zijn kleed. En hij sprak: Geeft het aan het volk, opdat zij eten.43 En zijn dienaar sprak: Hoe zal ik dit aan honderd mannen voorzetten? Hij sprak: Geef het aan het volk, opdat zij eten; want dus spreekt de Heer: Men zal eten en er zal overblijven.44 En hij zette het hun voor om te eten, en er bleef nog over, naar het woord des Heren.