the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Koningen 25
1 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering op den tienden dag der tiende maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, met al zijne macht tegen Jeruzalem kwam; en zij belegerden het, en bouwden er een wal rondom.2 Alzo werd de stad belegerd tot in het elfde jaar van koning Zedeka.3 Op den negenden (dag) der (vierde) maand, toen de honger sterk werd in de stad, zodat het volk des lands niets te eten had,4 brak men in de stad, en al de krijgslieden vluchtten bij nacht langs den weg der poort, tussen de twee muren, die naar des konings hof gaan; de Chalden nu lagen rondom de stad; en zij vluchtten langs den weg naar het vlakke veld.5 Maar de macht der Chalden joeg den koning na, en achterhaalde hem in de vlakke velden van Jericho; en al de krijgslieden, die bij hem waren, werden verstrooid.6 Zij dan grepen den koning, en voerden hem op tot den koning van Babel naar Ribla, en men sprak het oordeel over hem uit;7 en zij slachtten de zonen van Zedeka voor zijne ogen, en verblindden de ogen van Zedeka, en bonden hem met twee ketenen en voerden hem naar Babel.
8 Op den zevenden dag der vijfde maand, dat is het negentiende jaar van Nebukadnezar, den koning van Babel, kwam Nebuzaradan, de overste der lijfwachten, de knecht van den koning van Babel, te Jeruzalem;9 en hij verbrandde het huis des Heren en het huis des konings, en al de huizen van Jeruzalem; alle grote huizen verbrandde hij met vuur.10 En de gehele macht der Chalden, die met den overste der lijfwachten was, brak de muren rondom Jeruzalem af.11 Het volk nu, dat overgebleven was in de stad, en die tot den koning van Babel overliepen, en het overige gemene volk, voerde Nebuzaradan, de overste der lijfwachten, weg.12 En van de geringsten in het land maakte de overste der lijfwachten wijngaardeniers en akkerlieden.13 En de koperen pilaren aan het huis des Heren, en de stellingen, en de koperen zee, die aan het huis des Heren was, braken de Chalden af, en voerden het koper naar Babel.14 En de potten, asschoppen, messen, schalen en alle koperen vaten, met welke men diende, namen zij weg.15 Ook nam de overste der lijfwachten de koolpannen en bekkens mede, die van goud en zilver waren.16 De twee pilaren, de zee en de stellingen, die Salomo gemaakt had voor het huis des Heren: het koper van al deze vaten kon men niet wegen.17 Achttien el hoog was elke pilaar, en zijn kapiteel daarop was ook van koper, en drie el hoog; en de netten, en de granaatappelen rondom aan het kapiteel waren alle van koper; op die wijze was ook de andere pilaar met de netten.18 En de overste der lijfwachten nam den priester Seraja van den eersten rang, en den priester Zefanja van den tweeden rang, en drie deurwachters;19 en een overste uit de stad, die gesteld was over de krijgslieden, en vijf mannen, die altijd voor den koning waren, die in de stad gevonden werden, en den schrijver van den krijgsoverste, die het volk in het land voor het leger opriep; en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden;20 deze nam Nebuzaradan, de overste der lijfwachten, en bracht hen tot den koning van Babel te Ribla,21 en de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla in het land van Hamath. Alzo werd Juda weggevoerd uit het land.
22 Over het overgebleven volk nu in het land van Juda, hetwelk Nebukadnezar, de koning van Babel, overliet, stelde hij Gedalja, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan.23 Toen nu al het krijgsvolk, de hoofdlieden en de mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalja had aangesteld, kwamen zij tot Gedalja te Mizpa, namelijk Ismal, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Karah, en Seraja, de zoon van Tanhmeth, de Netofathiet, en Jazanja, de zoon van een Machathiet, met hunne manschappen.24 En Gedalja bezwoer hen en hunne manschappen, en sprak tot hen: Vreest niet den Chalden onderdanig te zijn, blijft in het land en weest den koning van Babel onderdanig, zo zal het u welgaan.25 Maar in de zevende maand kwam Ismal, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van koninklijk geslacht, en tien mannen met hem, en zij sloegen Gedalja, dat hij stierf, benevens de Joden en Chalden, die bij hem waren te Mizpa.26 Toen maakte al het volk zich op; zowel klein als groot, en de krijgsoversten, en gingen naar Egypte; want zij vreesden voor de Chalden.27 En in het zeven en dertigste jaar, nadat Jojachin, de koning van Juda, weggevoerd was, op den zeven en twintigsten dag der twaalfde maand, verhief Evil-Merodach, de koning van Babel, in het eerste jaar zijner regering, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda, uit den kerker;28 en hij sprak vriendelijk met hem, en zette zijnen stoel boven de stoelen der koningen, die bij hem te Babel waren;29 en hij veranderde de klederen zijner gevangenschap, en hij at altoos bij hem, zijn leven lang;30 en hij bestemde hem zijn deel, hetwelk men hem altoos gaf vanwege den koning, op elken dag, zolang hij leefde.