the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Koningen 23
1 En de koning zond heen en vergaderde tot zich al de oudsten in Juda en Jeruzalem.2 En de koning ging op in het huis des Heren, en alle mannen van Juda en alle inwoners van Jeruzalem met hem, priesters en profeten, en al het volk, zowel klein als groot; en men las voor hunne oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des Heren gevonden was.3 En de koning trad aan een pilaar, en maakte een verbond voor den Heer, dat zij den Heer zouden nawandelen, en onderhouden zijne geboden, getuigenissen en rechten, met hun ganse hart en ziel, om te bevestigen de woorden van dit verbond, die geschreven stonden in dat boek. En het ganse volk trad in dit verbond.
4 En de koning gebood den hogepriester Hilka, en de priesters van de tweede orde, en de deurwachters, dat zij uit den tempel des Heren zouden doen al het gereedschap, dat voor Bal en voor Aschera en voor al het heir des hemels gemaakt was; en zij verbrandden het buiten Jeruzalem in het dal Kidron, en het stof daarvan werd gedragen naar Beth-El.5 En hij deed de afgodspriesters weg, die de koningen van Juda hadden aangesteld om te wieroken, op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem; alsook die wierookten aan Bal, aan de zon, aan de maan, aan de planeten, en aan al het heir des hemels.6 En hij liet het Ascherabeeld uit het huis des Heren uitvoeren buiten Jeruzalem naar de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron, en maakte het tot stof, en wierp het stof op de graven des volks.7 Ook brak hij de hutten der hoereerders af, die in het huis des Heren waren, waarin de vrouwen de tenten voor Aschera weefden.8 En hij liet al de priesters uit de steden van Juda komen, en verontreinigde de hoogten, waarop de priesters gewierookt hadden van Geba af tot Ber-Sba toe, en brak de hoogten der poorten af, die aan den ingang der poort van Jozua, den stadsvoogd, waren, en ter linkerzijde als men naar de poort der stad gaat.9 Doch de priesters der hoogten mochten niet offeren op het altaar des Heren te Jeruzalem, maar zij aten het ongezuurde brood onder hunne broeders.10 Ook verontreinigde hij Tofeth in het dal der kinderen Hinnoms, opdat niemand zijnen zoon of zijne dochter meer voor Molech door het vuur zou laten gaan.11 En hij deed de paarden weg, die de koningen van Juda ter ere van de zon hadden gesteld aan den ingang van het huis des Heren, naar den kant der kamer van Nathan-Mlech, den kamerdienaar, die in Parvarim was; en de wagens der zon verbrandde hij met vuur.12 En de altaren op het dak der zaal van Achaz, die de koningen van Juda gemaakt hadden, en de altaren, die Manasse gemaakt had in de twee voorhoven van het huis des Heren, brak de koning af, en ging van daar, en wierp het stof er van in de beek Kidron.13 Ook de hoogten, die Vr Jeruzalem waren, ter rechterzijde van den berg Mashith, die Salomo, de koning van Isral, gebouwd had voor Astreth, den gruwel van Sidon, en voor Kamos, den gruwel van Moab, en voor Milkom, den gruwel der kinderen Ammons, verontreinigde de koning.14 En hij verbrak de beeldzuilen, en roeide de Ascherabeelden uit, en vervulde hunne plaatsen met mensenbeenderen.15 Ook het altaar te Beth-El, de hoogte welke Jerobeam, Nebats zoon, die Isral deed zondigen, gemaakt had, ook dit altaar brak hij af, benevens die hoogte; en hij verbrandde de hoogte, en maakte ze tot stof, en verbrandde het Ascherabeeld.16 En Josa keerde zich om en zag de graven, die op den berg waren, en hij zond heen en liet de beenderen uit de graven halen, en verbrandde ze op dat altaar, en verontreinigde dat naar het woord des Heren, hetwelk de man Gods uitgeroepen had, die deze dingen uitriep.17 En hij zeide: Wat is dat voor een grafteken, hetwelk ik zie? En de lieden in de stad spraken tot hem: Het is het graf van den man Gods, die van Juda kwam en uitriep hetgeen gij gedaan hebt tegen het altaar te Beth-El.18 En hij zeide: Laat hem liggen, niemand bewege zijn gebeente. Alzo werden zijne beenderen gespaard, met de beenderen van den profeet, die van Samari gekomen was.19 Ook deed hij al de huizen der hoogten weg in de steden van Samari, die de koningen van Isral gemaakt hadden om te vertoornen; en hij deed met hen in alles, zoals hij te Beth-El gedaan had.20 En hij offerde al de priesters der hoogten, die aldaar waren, op de altaren, en verbrandde alzo mensenbeenderen daarop. En hij kwam weder te Jeruzalem.21 En de koning gebood aan het volk, zeggende: Houdt den Heer, uwen God, het Pascha, zoals geschreven staat in het boek dezes verbonds.22 Want er was geen Pascha zo gehouden als dit, van den tijd der richters af, die Isral gericht hebben, en in alle tijden der koningen van Isral en der koningen van Juda.23 In het achttiende jaar van koning Josa werd dit Pascha den Heer gehouden te Jeruzalem.24 Ook verdelgde Josa alle waarzeggers, wichelaars, beelden en afgoden, en al de gruwelen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven stonden in het boek, hetwelk Hilka de priester gevonden had in het huis des Heren.
25 En Vr hem was er geen koning geweest gelijk hij, die Z met zijn ganse hart en ziel en uit alle krachten zich tot den Heer bekeerde, naar de gehele wet van Mozes; en na hem kwam er niemand hem gelijk.26 Nochtans keerde de Heer zich niet af van de hitte zijns groten toorns, met welke Hij over Juda vertoornd was, vanwege al de tergingen, waarmede Manasse Hem getergd had.27 En de Heer sprak: Ik zal Juda k van mijn aangezicht wegdoen, zoals Ik Isral weggedaan heb; en Ik wil deze stad verwerpen, die Ik verkoren had, namelijk Jeruzalem, en het huis van hetwelk Ik gezegd heb: Mijn naam zal aldaar zijn.28 Wat er nu meer van Josia te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.29 In zijnen tijd trok Farao Necho, de koning van Egypte, tegen den koning van Assyri op naar de rivier Frath; en koning Josa trok hem te gemoet; doch hij doodde hem te Megiddo, toen hij hem gezien had.30 En zijne knechten vervoerden hem dood van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Joahaz, den zoon van Josa, en zalfde hem en maakte hem koning in zijns vaders plaats.
31 Drie en twintig jaar was Joahaz oud, toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en zijne moeder was Hamutal, de dochter van Jerema, uit Libna.32 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zoals zijne vaderen gedaan hadden.33 En Farao Necho hield hem gevangen te Ribla in het land van Hamath, opdat hij niet regeren zou te Jeruzalem, en legde ene schatting op het land, honderd talenten zilver en n talent goud.34 En Farao Necho maakte Eljakim, den zoon van Josa, koning in de plaats van zijnen vader Josa, en veranderde zijnen naam in Jojakim; maar Joahaz nam hij mede en bracht hem naar Egypte, waar hij stierf.35 En Jojakim gaf dat zilver en goud aan Farao; doch hij schatte het land om dat zilver te geven naar het bevel van Farao; een ieder schatte hij naar zijn vermogen aan zilver en goud, onder het volk des lands, om het aan Farao Necho te geven.36 Vijf en twintig jaar was Jojakim oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was Zebudda, de dochter van Pedaja, uit Ruma.37 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zoals zijne vaderen gedaan hadden.