the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Koningen 17
1 In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hosa, de zoon van Ela, koning over Isral, te Samari, negen jaar.2 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde; doch niet zoals de koningen van Isral, die Vr hem geweest waren.3 Tegen dezen trok Salmanser, de koning van Assyri op, en Hosa werd hem onderdanig, zodat hij hem geschenken moest geven.4 Maar toen de koning van Assyri vernam, dat Hosa een verbond gemaakt en gezanten gezonden had aan So, den koning van Egypte, en aan den koning van Assyri de geschenken niet had opgebracht, gelijk jaarlijks, greep hij hem en zette hem in de gevangenis.5 En de koning van Assyri trok op in het gehele land, en naar Samari, en belegerde het drie jaar.6 En in het negende jaar van Hosa nam de koning van Assyri Samari in, en voerde Isral weg naar Assyri, en deed hen wonen te Halah en te Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
7 Want de kinderen Israls zondigden tegen den Heer, hunnen God, die hen uit Egypteland gevoerd had, uit de hand van Farao den koning van Egypte, en dienden andere goden,8 en wandelden naar de wijze der volken, die de Heer voor de kinderen Israls verdreven had, en deden als de koningen van Isral.9 En de kinderen Israls bedreven onder een vromen schijn dingen tegen den Heer, hunnen God, die niet goed waren, namelijk dat zij zich hoogten bouwden in alle steden, zo in sterkten als vaste steden;10 en zij richtten beeldzuilen op en Ascherabeelden, op alle hoge heuvelen en onder alle groene bomen,11 en wierookten aldaar op alle hoogten, gelijk de volken, die de Heer voor hen weggedreven had, en bedreven kwade dingen, met welke zij den Heer vertoornden,12 en dienden de afgoden, van welke de Heer tot hen gezegd had: Gij zult dat niet doen.13 En wanneer de Heer betuigde in Isral en Juda door alle profeten en zieners, en hun liet zeggen: Bekeert u van uwe kwade wegen en onderhoudt mijne geboden en inzettingen, naar de gehele wet, die Ik uwen vaderen geboden heb, en die Ik tot u gezonden heb door mijne knechten, de profeten,14 --zo hoorden zij niet, maar verhardden hunnen nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die niet geloofden in den Heer hunnen God.15 Daarenboven verachtten zij zijne geboden en zijn verbond, hetwelk Hij met hunne vaderen gemaakt had, en zijne getuigenissen, die Hij onder hen betuigd had, en wandelden hunne ijdelheid na, en werden ijdel, gelijk de volken, die rondom hen woonden, van welke de Heer hun geboden had, dat zij niet handelen zouden als deze.16 En zij verlieten al de geboden van den Heer, hunnen God, en maakten zich twee gegoten kalveren, en maakten Ascherabeelden, en baden al het heir des hemels aan, en dienden Bal,17 en lieten hunne zonen en dochters door het vuur gaan, en gingen met waarzeggerij en toverij om, en gaven zich over om te doen hetgeen den Heer mishaagde, om Hem te vertoornen.18 Daarom werd de Heer zeer toornig tegen Isral, en deed hen van zijn aangezicht weg, zodat er niets overbleef dan de stam van Juda alleen.19 Ook onderhield Juda de geboden van den Heer, hunnen God, niet, maar zij wandelden in de inzettingen van Isral, die dezen hadden ingevoerd.20 Daarom verwierp de Heer al het zaad van Isral, en verdrukte hen, en gaf hen in de hand van rovers, totdat Hij hen verwierp van zijn aangezicht.21 Want Isral werd van het huis Davids afgescheurd, en zij maakten tot koning Jerobeam, Nebats zoon; deze trok Isral af van den Heer, en deed hen ene grote zonde zondigen.22 Alzo wandelden de kinderen Israls in al de zonden van Jerobeam, die hij bedreven had, en lieten daar niet van af:23 totdat de Heer Isral van zijn aangezicht wegdeed, gelijk Hij gesproken had door al zijne knechten, de profeten. Alzo werd Isral uit zijn land weggevoerd naar Assyri tot op dezen dag.
24 En de koning van Assyri liet lieden van Babel, van Kutha, van Avva, van Hamath en Sefarvam komen, en bezette de steden van Samari, in de plaats der kinderen Israls; en zij namen Samari in, en woonden in deszelfs steden.25 Maar toen zij aldaar begonnen te wonen en den Heer niet vreesden, zond de Heer leeuwen onder hen, die hen doodden.26 En zij lieten aan den koning van Assyri zeggen: De volken, die gij hier hebt gebracht en doen wonen in de steden van Samari, weten niets van den dienst van den God des lands, daarom heeft hij leeuwen onder hen gezonden, en zie, deze doden hen, dewijl zij den dienst van den God des lands niet kennen.27 En de koning van Assyri gebood, zeggende: Brengt derwaarts een der priesters, die van daar zijn weggevoerd, en hij trekke heen en wone aldaar, en hij lere hun den dienst van den God des lands.28 Toen kwam een der priesters, die van Samari weggevoerd waren, en zette zich neder te Beth-El, en leerde hun, hoe zij den Heer dienen moesten.29 En elk volk diende zijne goden, en zette ze in de huizen op de hoogten, welke de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in zijne steden waarin het woonde.30 Die van Babel maakten Sukkoth-Benoth, die van Kuth maakten Nergal, die van Hamath maakten Asima,31 die van Avva maakten Nibhaz en Tirtak, en die van Sefarvam verbrandden hunne kinderen ter ere van Adrammlech en Anammlech, de goden van Serfavam.32 En dewijl zij den Heer k dienden, maakten zij zich priesters der hoogten uit alle standen des volks, en die offerden voor hen in de huizen op de hoogten.33 Alzo dienden zij den Heer en dienden ook de afgoden, naar de wijze van elk volk, vanwaar zij gebracht waren.34 Tot op dezen dag doen zij naar de oude wijze, dat zij noch den Heer vrezen, noch houden hunne inzettingen en rechten naar de wet en het gebod, hetwelk de Heer geboden heeft aan de kinderen van Jakob, wien Hij den naam Isral gaf.35 En Hij maakte een verbond met hen, en gebood hun, zeggende: Vreest geen andere goden en aanbidt hen niet en dient hen niet en offert hun niet;36 maar den Heer, die ulieden uit Egypteland gevoerd heeft met grote kracht en uitgestrekten arm, dien zult gij vrezen, dien aanbidden en aan dien offeren;37 en de inzettingen, de rechten, de wet en het gebod, die Hij u heeft laten beschrijven, onderhoudt die, dat gij er naar doet te allen tijde; maar andere goden zult gij niet dienen.38 En vergeet het verbond niet, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, dat gij geen andere goden dienen zult;39 maar vreest den Heer, uwen God; die zal u redden van al uwe vijanden.40 --Doch zij gehoorzaamden niet, maar deden naar hunne vorige wijze.41 Alzo dienden deze volken den Heer, en dienden tevens hunne afgoden; en zo deden ook hunne kinderen en kleinkinderen, gelijk hunne vaderen gedaan hebben, tot op dezen dag.