the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Koningen 12
1 In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette Zibja van Ber-Sba.2 En Joas deed hetgeen recht was en den Heer behaagde, al de dagen in welke de priester Jojada hem leerde;3 behalve dat men de hoogten niet wegdeed, want het volk offerde en wierookte nog op de hoogten.
4 En Joas sprak tot de priesters: Al het geld, dat geheiligd wordt, zal in het huis des Heren gebracht worden, dat goed en gangbaar is; het geld, dat iedereen geeft voor de schatting zijner ziel, en al het geld, dat iedereen uit een vrij hart offert om het in het huis des Heren te brengen;5 laat de priesters dat tot zich nemen, elk van zijne bekenden; daarvan zullen zij verbeteren hetgeen bouwvallig is aan het huis des Heren, waar zij iets vinden, dat bouwvallig is.6 Maar toen de priesters tot in het drie en twintigste jaar van koning Joas nog niet verbeterd hadden wat bouwvallig was aan het huis,7 riep koning Joas den priester Jojada met de priesters, en sprak tot hen: Waarom verbetert gij niet hetgeen bouwvallig is aan het huis? Zo zult gij nu niet tot u nemen het geld, elk van zijne bekenden, maar zult het geven voor hetgeen bouwvallig is aan het huis.8 En de priesters bewilligden, dat zij niet meer van het volk geld zouden nemen om het bouwvallige aan het huis te verbeteren.9 Toen nam de priester Jojada ene kist, en boorde een gat in het deksel, en zette die ter rechterzijde van het altaar, waar men in het huis des Heren gaat; en de priesters, die aan den drempel de wacht hielden, deden daarin al het geld, dat tot het huis des Heren gebracht werd.10 Als zij dan zagen, dat er veel geld in de kist was, dan kwam de schrijver des konings op met den hogepriester en zij bonden het geld te zamen en telden het, wat voor het huis des Heren gevonden werd;11 en men gaf het geld, zoals het was, over aan de opzichters, die besteld waren tot het huis des Heren, en zij gaven het uit aan de timmerlieden, die aan het huis des Heren bouwden en arbeiden,12 namelijk aan de metselaars en steenhouwers, en die hout en gehouwen stenen kochten, opdat het bouwvallige aan het huis des Heren verbeterd werd, en al wat zij vonden nodig te zijn aan het huis te verbeteren.13 Evenwel liet men niet maken zilveren schalen, messen, bekkens, trompetten, noch enig gouden of zilveren gereedschap, in het huis des Heren, van het geld, dat tot het huis des Heren gebracht werd;14 maar men gaf het aan de arbeiders, opdat zij daarmede het bouwvallige aan het huis des Heren verbeterden.15 Ook behoefden mannen, in wier handen men het geld gaf om het aan de arbeiders te geven, geen rekening te doen, maar zij handelden op vertrouwen.16 Maar het geld van schuldoffers en zondoffers werd tot het huis des Heren niet gebracht; want het was voor de priesters.
17 In dien tijd trok Hazal, de koning van Syri, op en streed tegen Gath, en nam het in. En toen Hazal zijn aangezicht stelde om naar Jeruzalem op te trekken,18 nam Joas, de koning van Juda, al het geheiligde, hetwelk zijne vaderen, Josafat, Joram en Ahazia, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en hetgeen hij geheiligd had, daarenboven al het goud, dat men vond in den schat in het huis des Heren en in het huis des konings, en hij zond het aan Hazal, den koning van Syri; toen trok hij af van Jeruzalem.19 Wat er nu meer van Joas te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.20 En zijne knechten stonden tegen hem op en maakten een verbond, en doodden hem in het huis Millo, waar men afgaat naar Silla;21 want Jozachar, de zoon van Simeath, en Jozabad, de zoon van Somer, zijne knechten, sloegen hem, zodat hij stierf; en men begroef hem met zijne vaderen in de stad Davids; en Amazia, zijn zoon, werd koning in zijne plaats.