Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Read the Bible

Gereviseerde Lutherse Vertaling

2 Kronieken 6

1 Toen zeide Salomo: De Heer heeft gesproken, dat Hij in het donker wonen zou.2 Zo heb ik nu een huis gebouwd U ter woning, en ene zitplaats, waar Gij eeuwiglijk zult wonen.3 En de koning wendde zijn aangezicht, en zegende de gehele gemeente van Isral; en de gehele gemeente van Isral stond.4 En hij sprak: Geloofd zij de Heer, Israls God, die met zijnen mond tot mijnen vader David gesproken, en het met zijne hand vervuld heeft, toen Hij zeide:5 Van dien tijd af, dat Ik mijn volk uit Egypteland gevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren onder al de stammen van Isral, om aldaar een huis te bouwen waar mijn naam zou wezen, en Ik heb ook geen man verkoren, om vorst te zijn over mijn volk Isral;6 maar Jeruzalem heb Ik verkoren, opdat mijn naam aldaar zou wezen, en David heb Ik verkoren om over mijn volk Isral te zijn.7 En toen mijn vader David in den zin had om den naam van den Heer, den God van Isral, een huis te bouwen,8 sprak de Heer tot mijnen vader David: Gij hebt wl gedaan, dat gij in den zin hadt mijnen naam een huis te bouwen;9 doch gij zult het huis niet bouwen, maar uw zoon die uit uwe lendenen komen zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen.10 Zo heeft nu de Heer zijn woord vervuld, dat Hij gesproken heeft; want ik ben opgetreden in de plaats van mijnen vader David, en zit op den troon van Isral, zoals de Heer gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd voor den naam van den Heer, den God van Isral,11 en ik heb daarin de ark geplaatst, in welke het verbond des Heren is, dat Hij met de kinderen Israls gemaakt heeft.

12 En hij trad Vr het altaar des Heren, tegenover de gehele gemeente van Isral, en breidde zijne handen uit.13 Salomo nu had een koperen gestoelte gemaakt, en het gezet midden in het voorhof, vijf el lang en breed en drie el hoog; daarop ging hij, en viel neder op zijne knien voor de gehele gemeente van Isral, en breidde zijne handen uit naar den hemel;14 en hij sprak: Heer, God van Isral, er is geen God gelijk Gij, noch in den hemel noch op de aarde, die het verbond en de barmhartigheid houdt aan uwe knechten, die voor U wandelen met hun ganse hart.15 Gij, die uwen knecht David, mijnen vader, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hebt: met uwen mond hebt Gij het gesproken, en met uwe hand hebt Gij het vervuld, zoals het op dezen dag is.16 Nu Heer, God van Isral, houd uwen knecht, mijnen vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u voor Mij ontbreken om op den troon van Isral te zitten, indien slechts uwe zonen hunnen weg bewaren, dat zij wandelen naar mijne wet, gelijk gij voor Mij gewandeld hebt.17 Nu Heer, God van Isral, laat uw woord waar worden, hetwelk Gij tot uwen knecht David gesproken hebt.18 Want zou in waarheid God bij de mensen op de aarde wonen? Zie de hemel en aller hemelen hemel kunnen U niet omvatten, hoeveel te minder dan dit huis, dat ik gebouwd heb!19 Doch wend U, Heer mijn God, tot het gebed van uwen knecht en tot zijn smeken, opdat Gij hoort het roepen en bidden, hetwelk uw knecht voor U doet;20 dat uwe ogen openstaan over dit huis dag en nacht, over die plaats, van welke Gij gezegd hebt, dat Gij uwen naam aldaar stellen zoudt; opdat Gij hoort het gebed, hetwelk uw knecht op deze plaats zal doen.21 Zo hoor nu het smeken van uwen knecht en van uw volk Isral, dat zij smeken zullen aan deze plaats; hoor het uit de plaats uwer woning, uit den hemel, en als Gij het hoort, wil dan genadig zijn.22 Wanneer iemand tegen zijnen naaste zondigt, en hem een eed opgelegd wordt, dien hij zweren moet, en de eed komt voor uw altaar in dit huis23 --zo wil toch horen in den hemel, en uw knechten recht doen, om den goddeloze te vergelden, brengende hetgeen hij bedreef op zijn hoofd, en om den rechtvaardige recht te doen geworden, hem gevende naar zijne gerechtigheid.24 Wanneer uw volk Isral voor zijne vijanden geslagen wordt, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich bekeren en uwen naam belijden, en tot U bidden en smeken in dit huis,25 --zo wil toch horen in den hemel, en vergeven de zonde van uw volk Isral en hen wederbrengen in het land, hetwelk Gij hun en hunnen vaderen gegeven hebt.26 Wanneer de hemel toegesloten wordt, dat het niet regent, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij in deze plaats bidden en uwen naam belijden, en zich van hunne zonde bekeren, dewijl Gij hen verootmoedigt,27 --zo wil toch horen in den hemel, en vergeven de zonde van uwe knechten en van uw volk Isral, dat Gij hun den goeden weg leert, dien zij bewandelen moeten, en laat regenen op uw land, hetwelk Gij aan uw volk ten erfdeel gegeven hebt.28 Als er ene duurte, of pest, of droogte, of korenbrand, of honigdauw, of sprinkhaan, of kever in het land zal zijn, of hun vijand in het land hunne poorten belegert, of als er enige plaag of krankheid zal zijn;29 wie dan bidt en smeekt, hetzij enig mens of uw gehele volk Isral: is het, dat iemand zijne plaag en smart gevoelt, en zijne handen uitbreidt naar dit huis,30 --zo wil toch horen in den hemel, de plaats uwer woning, en genadig zijn, en iedereen geven naar al zijne wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen der mensen;31 opdat zij U vrezen en wandelen in uwe wegen alle dagen, zolang zij leven in het land, hetwelk Gij aan onze vaderen gegeven hebt.32 Wanneer ook een vreemdeling, die niet van uw volk Isral is, uit verre landen komt, om uw groten naam en uw machtige hand en uw uitgestrekten arm, en bidt in dit huis,33 --zo wil toch horen in den hemel, de plaats uwer woning, en alles doen, waarom die vreemdeling U aanroept; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen, en U vrezen gelijk uw volk Isral, en gewaarworden, dat dit huis, hetwelk ik gebouwd heb, naar uwen naam genoemd is.34 Wanneer uw volk uittrekt ten strijde tegen zijne vijanden langs den weg, dien Gij hen zenden zult, en zij tot U bidden zullen, gekeerd naar den kant dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik uwen naam gebouwd heb,35 --zo wil toch hun gebed en hun smeken horen in den hemel, en hun recht handhaven.36 Wanneer zij tegen U zondigen zullen want er is geen mens, die niet zondigt, en Gij op hen toornig wordt, en hen aan hunne vijanden overgeeft, dat die hen gevankelijk wegvoeren in een ver of nabij gelegen land;37 en zij het ter harte nemen in het land, waar zij gevangen zijn, en zich bekeren en tot U smeken in het land hunner gevangenschap, zeggende: Wij hebben gezondigd en misdaan, en zijn godde loos geweest!38 --en zij zich alzo tot U bekeren met hun ganse hart en ziel, in het land hunner gevangenschap, waar men hen gevangen houdt, en zij bidden, gewend naar hun land, dat Gij hunnen vaderen gegeven hebt, en naar de stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik uwen naam gebouwd heb,39 --zo wil toch hun gebed en hun smeken horen in den hemel, de zitplaats uwer woning, en hun recht handhaven; en wil uw volk genadig zijn, dat tegen U gezondigd heeft.40 Dat dan nu, mijn God, uwe ogen open zijn, en uwe oren achtgeven op het gebed in deze plaats.41 En nu, maak U op, Heere God, tot uwe rust, Gij en de ark uwer macht; laat uwe priesters, Heere God, met heil bekleed worden, en uwe heiligen zich verblijden over het goede.42 Wijs toch, Heere God, het aangezicht uws gezalfden niet af; gedenk aan de genade, uwen knecht David toegezegd.

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile