the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Kronieken 34
1 Josa was acht jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde een en dertig jaar te Jeruzalem.2 En hij deed hetgeen den Heer behaagde, en wandelde op de wegen van zijnen vader David, en week niet af, noch ter rechter hand noch ter linkerhand.3 Want in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij den God van zijnen vader David te zoeken; en in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem te reinigen van de hoogten en de Ascherabeelden en de gesneden en gegoten beelden.4 En hij liet de altaren der Bals voor zich afbreken, en de zonnebeelden daar bovenop liet hij weghouwen, en de Ascherabeelden en de gesneden en gegoten, beelden verbrak hij, en maakte ze tot stof, en strooide ze op de graven dergenen, die hun geofferd hadden;5 en hij verbrandde het gebeente des priesters op hunne altaren, en reinigde alzo Juda en Jeruzalem;6 daarenboven in de steden van Manasse en Efram en Simeon, en tot Naftali toe, in hare bouwvallen rondom.7 En toen hij de altaren en Ascherabeelden afgebroken en de gesneden beelden verbrijzeld en vergruisd, en al de zonnebeelden afgehouwen had in het gehele land van Isral, kwam hij weder naar Jeruzalem.
8 In het achttiende jaar zijner regering, toen hij het land en het huis gereinigd had, zond hij Safan, den zoon van Azalja, en Maseja, den overste der stad, en Joah, den zoon van Joahaz, den kanselier, om het huis van den Heer, zijnen God, te te verbeteren.9 En zij kwamen tot den hogepriester Hilka, en zij gaven het geld, dat in het huis van God gebracht was, hetwelk de Levieten, die aan den drempel de wacht hielden vergaderd hadden van Manasse en Efram, en van al de overgeblevenen in Isral, en van geheel Juda en Benjamin, en van degenen, die te Jeruzalem woonden;10 en zij gaven het in de hand der opzieners van het werk, die besteld waren aan het huis des Heren; en dezen gaven het aan degenen, die arbeidden aan het huis des Heren, om te verbeteren wat bouwvallig was aan het huis;11 namelijk aan de timmerlieden en bouwlieden, om gehouwen stenen en geschaafd hout te kopen tot balken aan de huizen, die de koningen van Juda verdorven hadden.12 En de mannen arbeidden aan het werk getrouwelijk; en over hen waren gesteld Jahath en Obadja, Levieten uit de zonen van Merari; Zecharja en Mesullam, uit de zonen der Kohathieten, om het werk voort te zetten; en zij waren allen Levieten, die op speeltuig konden spelen.13 En over de lastdragers en aandrijvers tot allerlei arbeid in al de ambten waren uit de Levieten de schrijvers, ambtlieden en deurwachters.
14 En toen zij het geld uitnamen, dat in het huis des Heren gebracht was, vond de priester Hilka het boek der wet des Heren, door Mozes gegeven.15 En Hilka antwoordde en sprak tot Safan den schrijver: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des Heren. En Hilka gaf dat boek aan Safan.16 En Safan bracht het tot den koning, en gaf den koning verslag, zeggende: Al wat aan uwe knechten is opgedragen, dat doen zij;17 en zij hebben het geld samengestort, dat in het huis des Heren gevonden is, en hebben het gegeven aan degenen, die aangesteld zijn en aan de arbeiders.18 En Safan de schrijver gaf het den koning te kennen, zeggende: Hilka, de priester, heeft mij een boek gegeven. En Safan las daaruit voor den koning.19 En toen de koning de woorden der wet hoorde; scheurde hij zijne klederen;20 en de koning gebood Hilka en Ahikam, den zoon van Safan, en Abdon, den zoon van Micha, en Safan den schrijver, en Asaja, den knecht des konings, zeggende:21 Gaat heen, vraagt den Heer voor mij en voor de overgeblevenen in Isral en voor Juda, aangaande de woorden van het boek, dat gevonden is; want de toorn des Heren is groot, die over ons ontstoken is, omdat onze vaderen het woord des Heren niet onderhouden hebben, om te doen zoals in dit boek geschreven staat.22 Toen ging Hilka heen, benevens de anderen, die de koning gezonden had, naar de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tokhath, den zoon van Hasra, den klederbewaarder, die te Jeruzalem woonde in het tweede gedeelte; en zij spraken alzo tot haar.23 En zij zeide tot hen: Dus spreekt de Heer, Israls God: Zegt den man, die ulieden tot Mij gezonden heeft:24 Dus spreekt de Heer: Zie, Ik wil ongeluk over deze plaats en over hare inwoners brengen, al de vloeken, die geschreven staan in het boek, hetwelk men voor den koning van Juda gelezen heeft.25 Omdat zij Mij verlaten en anderen goden gewierookt hebben, om Mij te vertoornen met allerlei werken hunner handen, daarom is mijn toorn ontstoken over deze plaats, en hij zal niet uitgeblust worden.26 En tot den koning van Juda, die u gezonden heeft om den Heer te vragen, zult gij aldus zeggen: Z spreekt de Heer, Israls God: Aangaande de woorden, welke gij gehoord hebt:27 omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor God, toen gij zijne woorden hoordet tegen deze plaats en tegen hare inwoners, en u voor Mij verootmoedigd en uwe klederen gescheurd en voor Mij geweend hebt, zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de Heer.28 Zie, Ik wil u tot uwe vaderen vergaderen, dat gij met vrede in uw graf vergaderd wordt, opdat uwe ogen niet zien al het ongeluk, hetwelk Ik over deze plaats en over hare inwoners brengen zal. En zij zeiden het den koning weder.
29 Toen zond de koning heen en liet samenkomen alle oudsten in Juda en Jeruzalem.30 En de koning ging op in het huis des Heren, en alle mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, de priesters, de Levieten, en al het volk, zowel klein als groot; en voor hunne oren werden gelezen al de woorden van het boek des verbonds, hetwelk in het huis des Heren gevonden was.31 En de koning trad op zijne plaats, en maakte een verbond voor den Heer, dat men den Heer zou nawandelen, om zijne geboden, getuigenissen en rechten van ganser harte en van ganser ziel te onderhouden, om te doen naar al de woorden des verbonds, die geschreven stonden in dat boek.32 En hij liet allen in het verbond treden, die in Jeruzalem en Benjamin gevonden werden, en de inwoners van Jeruzalem deden naar het verbond van God, den God hunner vaderen.33 En Josa deed al de gruwelen weg uit de landen, die den kinderen Israls toebehoorden, en maakte, dat allen, die in Isral gevonden werden, den Heer, hunnen God, dienden. Zolang als Josa leefde, weken zij niet af van den Heer, den God hunner vaderen.