Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Read the Bible

Gereviseerde Lutherse Vertaling

1 Samuël 9

1 En er was een man van Benjamin, genaamd Kis, de zoon van Abil, den zoon van Zeror, den zoon van Becho-rath, den zoon van Afah, den zoon eens Benjaminiets, een vermogend man.2 Die had een zoon, genaamd Saul, hij was een jong, schoon man, zodat er geen schoner was onder de kinderen Israls, een hoofd langer dan al het volk.

3 Kis nu, de vader van Saul, had zijne ezelinnen verloren; en hij sprak tot zijnen zoon Saul: Neem een van de jongens met u, sta op, ga heen en zoek de ezelinnen.4 En hij ging door het gebergte van Efram en door het land Salisa, maar zij vonden ze niet; en zij gingen door het land Salim, maar zij waren er niet; en zij gingen door het land Benjamin, maar zij vonden ze niet.5 En toen zij kwamen in het land Zuf, sprak Saul tot den jongen, die met hem was: Kom, laat ons weder naar huis gaan; mijn vader mocht zijn hart van de ezelinnen aftrekken en om ons bekommerd worden.6 Maar deze sprak: Zie, er is een man Gods in deze stad, een zeer beroemd man; al wat hij zegt geschiedt: laat ons derwaarts gaan; misschien maakt hij ons onzen weg bekend, dien wij moeten gaan.7 Maar Saul sprak tot zijnen jongen: Zo wij derwaarts gaan, wat zullen wij dien man brengen? Want het brood is weg uit onzen zak, ook hebben wij geen andere gave, die wij den man Gods kunnen aanbieden: wat hebben wij?8 En de jongen antwoordde Saul verder en sprak: Zie, ik heb nog het vierde deel van een zilveren sikkel bij mij: dat willen wij den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg aanwijze.9 Voorheen zeide men in Isral, als men ging om God te vragen: Komt, laat ons gaan tot den ziener, want die nu profeet genoemd wordt, heette eertijds ziener.10 En Saul sprak tot zijnen jongen: Gij hebt wel gesproken; kom, laat ons gaan. En zij gingen heen naar de stad, waar de man Gods was.

11 En toen zij naar de stad opgingen, vonden zij maagden, die uitgingen om water te scheppen; en zij spraken tot haar: Is de ziener hier?12 En zij antwoordden hun en spraken: Ja ziet, daar voor u uit, haast u: want hij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden te offeren heeft op de hoogte.13 Als gijlieden in de stad komt, zo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten, voordat hij gekomen is, omdat hij het offer zegent; daarna eten zij, die genodigd zijn. Gaat dan nu op, want nu zult gij hem juist vinden.14 En toen zij naar de stad opgingen en midden in de stad waren, zie, toen ging Samuel uit hun te gemoet en wilde naar de hoogte gaan.15 De Heer nu had het voor Samuels oren geopenbaard daags te voren, eer Saul kwam, en gezegd:16 Morgen omtrent dezen tijd zal Ik een man tot u zenden uit het land Benjamin, dien zult gij tot een vorst zalven over mijn volk Isral, opdat hij mijn volk verlosse uit de hand der Filistijnen, want Ik heb mijn volk aangezien en hun geroep is voor mij gekomen.17 Toen nu Samuel Saul aanzag, antwoordde de Heer hem: Zie, dit is de man, van wien Ik u gezegd heb, dat hij over mijn volk heersen zal.

18 Toen trad Saul tot Samuel onder de poort en sprak: Zeg mij, waar is hier het huis des zieners?19 En Samuel antwoordde Saul en sprak: Ik ben de ziener; ga Vr mij opwaarts op de hoogte, want gijlieden zult heden met mij eten; morgen zal ik u laten gaan en al wat in uw hart is zal ik u zeggen.20 En de ezelinnen, die gij voor drie dagen verloren hebt, bekommer u daar niet over, zij zijn gevonden. En voor wien zal zijn al wat het beste is in Isral? Zal het niet voor u en het gehele huis uws vaders zijn?21 Toen antwoordde Saul: Ben ik niet een Benjaminiet en uit den geringsten stam van Isral? En is mijn geslacht niet het kleinste onder alle geslachten van den stam Benjamin? Waarom zegt gij dan alzo tot mij?22 En Samuel nam Saul en zijnen jongen en bracht hen in de eetzaal en zette hen bovenaan onder degenen, die genodigd waren: dezen nu waren omtrent dertig man.23 En Samuel sprak tot den spijsbereider: Geef hier het stuk, hetwelk ik u gaf, en waarvan ik u beval, dat gij het bij u zoudt wegzetten.24 Toen droeg de spijsbereider een schouder op met hetgeen daaraan was; en hij legde het Saul voor en sprak: Zie, dit is het weggelegde, zet het Vr u en eet; want het is voor u bewaard juist voor dezen tijd, toen ik het volk nodigde. Alzo at Saul met Samuel op dien dag.25 En toen zij van de hoogte afgegaan waren naar de stad, sprak hij met Saul op het dak.26 En zij stonden vroeg op; en toen de dageraad aanbrak, riep Samuel Saul op het dak, zeggende: Maak u op, opdat ik u late gaan. En Saul stond op; en die twee gingen met elkander naar buiten, hij en Samuel.27 En toen zij afkwamen aan het einde der stad, sprak Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat hij voor ons uitga en hij ging vooruit, maar sta gij nu stil, dat ik u doe horen wat God gezegd heeft.

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile