Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Read the Bible

Gereviseerde Lutherse Vertaling

1 Samuël 30

1 Toen nu David ten derden dage te Ziklag kwam met zijne mannen, waren de Amalekieten gevallen in het Zuiden en te Ziklag, en hadden Ziklag geslagen en met vuur verbrand,2 en zij hadden de vrouwen daaruit weggevoerd, zo klein als groot; echter hadden zij niemand gedood, maar hen weggedreven, en waren hunsweegs gegaan.3 Toen nu David met zijne mannen tot de stad kwam, en zag, dat zij met vuur verbrand was, en hunne vrouwen, zonen en dochters gevangen waren,4 hieven David en het volk, dat bij hem was, hunne stem op en weenden, totdat zij niet meer wenen konden.5 Want Davids twee vrouwen waren ook gevangen, Ahinam, de Jizrelietische, en Abigal, de vrouw van Nabal den Karmeliet.6 En David was zeer beangst, daar het volk hem wilde stenigen; want de zielen van het gehele volk waren verbitterd, ieder over zijne zonen en dochters. Maar David sterkte zich in den Heer zijnen God,

7 en hij sprak tot Abjathar, den priester, Achimlechs zoon: Breng mij den lijfrok hier. En toen Abjathar den lijfrok tot David gebracht had,8 vraagde David den Heer, zeggende: Zal ik de bende najagen, en zal ik haar achterhalen? En Hij sprak: Jaag hen na, gij zult hen achterhalen en verlossing teweegbrengen.9 Toen trok David heen, en de zeshonderd mannen, die bij hem waren; en toen zij kwamen aan de beek Besor, bleven enigen staan,10 doch David en vierhonderd mannen joegen hen na; maar twee honderd mannen, die staan bleven, waren te vermoeid om over de beek Besor te trekken.11 En zij vonden een Egyptischen man op het veld; dien brachten zij tot David, en gaven hem brood te eten, en drenkten hem met water,12 ook gaven zij hem een stuk van een vijgenklomp en twee stukken van een rozijnenkoek; en toen hij gegeten had, kwam zijn geest weder tot hem; want hij had in drie dagen en drie nachten niets gegeten en geen water gedronken.13 En David sprak tot hem: Van wien zijt gij en van waar zijt gij? En hij zeide: Ik ben een Egyptische jongen, de knecht van een Amalekietischen man; en mijn heer heeft mij verlaten nu voor drie dagen, omdat ik krank was.14 Wij hadden een inval gedaan in het Zuiden van Kereth, en tegen Juda, en tegen het Zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand.15 En David sprak tot hem: Wilt gij mij afvoeren tot deze bende? Hij sprak: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, noch in de hand mijns heren overleveren; zo wil ik u afvoeren tot deze bende.16 En hij voerde hem derwaarts; en zie, zij hadden zich verstrooid op het gehele land en aten en dronken en hielden feest, wegens al den groten buit, dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen en van Juda.17 En David sloeg hen van den morgen af tot aan den avond van den anderen dag, zodat niemand van hen ontkwam, behalve vierhonderd jongelingen, die op kamelen reden en ontvluchtten.18 Alzo redde David al wat de Amalekieten genomen hadden, benevens zijne twee vrouwen.19 En er werd onder hen niets gemist, noch klein noch groot, noch zonen, noch dochters, noch buit, noch iets, dat zij van hen weggenomen hadden: David bracht alles weder.20 En David nam de schapen en runderen, en dreef het vee voor zich uit; en zij spraken: Dit is Davids buit.

21 En toen David tot de tweehonderd mannen kwam, die te vermoeid waren geweest om David te volgen, en aan de beek Besor gebleven waren, gingen zij uit, David en het volk, dat bij hem was, tegemoet; en David trad tot het volk en groette hen vriendelijk.22 Toen antwoordden zij, die boze en loze lieden waren onder degenen, die met David getrokken waren, en spraken: Dewijl zij met ons niet getrokken zijn, zo zal men hun niets geven van den buit, dien wij heroverd hebben, behalve aan ieder zijne vrouw en zijne kinderen, dat zij die wegvoeren en er mede heengaan.23 Toen sprak David: Gijlieden zult Z niet doen, mijne broeders, met hetgeen de Heer ons gegeven heeft, die ons behoed en de bende, die tegen ons gekomen was, in onze hand gegeven heeft.24 Wie zou ulieden daarin gehoor geven? Gelijk het deel dergenen, die in den strijd afgetrokken zijn, zo zal ook zijn het deel dergenen, die bij de goederen gebleven zijn; er zal gelijkelijk verdeeld worden.25 Dit is van dien tijd af en voortaan in Isral tot een regel en een recht geworden tot op dezen dag.26 En toen David te Ziklag kwam, zond hij van den buit aan de oudsten van Juda, zijne vrienden, zeggende: Ziedaar hebt gijlieden een zegen van den buit der vijanden des Heren;27 namelijk aan die te Beth-El, aan die te Ramoth tegen het Zuiden, aan die te Jattir,28 aan die te Aror, aan die te Sifmoth, aan die te Estema,29 aan die te Rachal, aan die in de steden der Jerahmelieten, aan die in de steden der Kenieten,30 aan die te Horma, aan die te Kor-Asan, aan die te Athach,31 aan die te Hebron, en in al de plaatsen, waar David gewandeld had met zijne mannen.

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile