the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
1 Samuël 26
1 De Zifieten nu kwamen naar Gibea tot Saul, zeggende: Is David niet verborgen op den heuvel Hachila, Vr de woestijn?2 Toen maakte Saul zich op en trok af naar de woestijn Zif, en met hem drie duizend jonge manschappen van Isral, om David op te zoeken in de woestijn Zif.3 En hij legerde zich op den heuvel Hachila, die Vr de woestijn is aan den weg; maar David bleef in de woestijn, en toen hij zag, dat Saul hem achterna trok in de woestijn,4 zond hij verspieders uit, en vernam met zekerheid, dat Saul gekomen was.5 En David maakte zich op en kwam aan de plaats, waar Saul zijn leger had, en zag de plaats, waar Saul lag met zijnen krijgsoverste Abner, den zoon van Ner; want Saul lag in de legerplaats, en het volk rondom hem.
6 Toen antwoordde David en zeide tot Achimlech, den Hethiet, en tot Abisa, den zoon van Zeruja, Joabs broeder: Wie wil met mij afgaan tot Saul in het leger? En Abisa sprak: Ik wil met u afgaan.7 Alzo kwamen David en Abisa des nachts tot het volk; en zie, Saul lag en sliep in de legerplaats, en zijne spies stak aan zijn hoofdeinde in de aarde, en Abner en het volk lagen rondom hem.8 Toen sprak Abisa tot David: God heeft uwen vijand in uwe hand overgeleverd: laat ik hem nu met de spies op eenmaal in de aarde hechten, zodat ik het hem niet meer behoef te doen.9 Maar David sprak tot Abisa: Verderf hem niet; want wie zal de hand aan den gezalfde des Heren slaan en ongestraft blijven?10 Verder zeide David: Zo waarachtig als de Heer leeft, zo de Heer hem niet slaan zal, of zijn tijd zal komen, dat hij sterve, of dat hij in een strijd zal trekken en omkomen!11 De Heer late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand zou leggen aan den gezalfde des Heren. Maar neem de spies van zijn hoofdeinde, en den waterbeker, en laat ons gaan.12 Alzo nam David de spies en den waterbeker van Sauls hoofdeinde, en ging heen; en er was niemand, die het zag, noch merkte, noch ontwaakte, maar zij sliepen allen; want er was een diepe slaap van den Heer op hen gevallen.
13 Toen nu David getrokken was naar de overzijde, trad hij op de hoogte des bergs van verre, zodat er ene wijde ruimte tussen hen was;14 en hij riep tot het volk en tot Abner, de zoon van Ner, zeggende: Hoort gij niet, Abner? En Abner antwoordde en sprak: Wie zijt gij, die zo roept tot den koning?15 En David sprak tot Abner: Zijt gij niet een man, en wie is u gelijk in Isral? Waarom hebt gij dan uwen heer, den koning, niet bewaakt? Want een van het volk is gekomen om uwen heer, den koning, te verderven.16 Hetgeen gij gedaan hebt is niet goed; zo waarachtig als de Heer leeft, gij zijt kinderen des doods, omdat gij uwen heer, den gezalfde des Heren, niet bewaakt hebt. Nu zie, hier is de spies des konings en de waterbeker, die aan zijn hoofdeinde waren.17 Toen herkende Saul Davids stem en sprak: Is dat niet uwe stem, mijn zoon David? David sprak: Het is mijne stem, mijn heer koning.18 En hij sprak verder: Waarom vervolgt mijn heer alzo zijnen knecht? Wat heb ik gedaan, en wat kwaads is er in mijne hand?19 Zo hore toch nu mijn heer, de koning, naar de woorden zijns knechts. Verwekt de Heer u tegen mij, zo laat ons een spijsoffer offeren; maar doen het kinderen der mensen, zo moeten zij vervloekt zijn voor den Heer, dat zij mij heden verstoten, zodat ik niet verenigd mag blijven met het erfdeel des Heren, en zeggen: Ga heen, dien andere goden.20 zo valle nu mijn bloed niet op de aarde ver van het aangezicht des Heren; want Israls koning is uitgetrokken om ene vlo te zoeken, gelijk men een veldhoen jaagt op de bergen.
21 Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; kom weder, mijn zoon David, ik zal u voortaan geen leed meer doen, daarom dat mijn leven heden ten dage dierbaar geweest is in uwe ogen; zie, ik heb dwaas gedaan en zeer grotelijks gedwaald.22 En David antwoordde en sprak: Hier is de spies des konings; een van de jongelingen kome over om haar te halen.23 De Heer nu zal ieder vergelden naar zijne gerechtigheid en trouw; want de Heer heeft u heden in mijne hand gegeven, maar ik wilde mijne hand niet leggen aan den gezalfde des Heren.24 En gelijk uwe ziel heden groot geacht is in mijne ogen, zo moge mijne ziel groot geacht worden in de ogen des Heren, en Hij verlosse mij uit alle droefenis.25 Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult het doen en uitvoeren. En David ging zijnsweegs, en Saul keerde weder naar zijne plaats.