the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
1 Samuël 25
1 En Samuel stierf; en geheel Isral vergaderde zich, droeg rouw over hem, en begroef hem in zijn huis te Rama. David nu maakte zich op en trok af naar de woestijn Paran.
2 En er was een man te Maon, wiens bedrijf was te Karmel; en die man was zeer vermogend, en had drie duizend schapen en duizend geiten; en hij was bezig zijne schapen te scheren te Karmel.3 En hij heette Nabal, en zijne huisvrouw heette Abigal; en zij was ene vrouw goed van verstand en schoon van aangezicht, maar de man was hard en boosaardig in zijn doen; en hij was een Kalebiet.4 Toen nu David in de woestijn hoorde, dat Nabal zijne schapen schoor,5 zond hij tien jongelingen uit, en sprak tot hen: Gaat op naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zo groet hem vriendelijk van mijnentwege,6 en zegt: Veel geluk! vrede zij met u en met uw huis en met al wat gij hebt!7 Ik heb gehoord, dat gij schaapscheerders hebt; nu, uwe herders zijn met ons geweest, en zij hebben niets gemist van het getal, zolang als zij te Karmel geweest zijn.8 Vraag uwen jongelingen daarnaar, die zullen het u zeggen, en laat deze jongelingen genade vinden voor uwe ogen, want wij zijn ten goeden dage gekomen: geef aan uwe knechten en aan uwen zoon David wat uwe hand vindt.9 En toen Davids jongelingen kwamen, en van Davids wege al deze woorden tot Nabal gesproken hadden, hielden zij op.10 Maar Nabal antwoordde aan Davids knechten en sprak: Wie is David en wie is de zoon van Isa! Zulke knechten komen er nu velen, die zich van hunne heren afscheuren.11 Zou ik mijn brood en water nemen, en mijn slachtvee, dat ik voor mijne scheerders geslacht heb, en het aan lieden geven, die ik niet weet vanwaar zij zijn?
12 Toen keerden Davids jongelingen weder hunsweegs; en toen zij weder tot hem kwamen, zeiden zij zij hem dat altemaal.13 Toen sprak David tot zijne mannen: Ieder gorde zijn zwaard aan! En ieder gordde zijn zwaard aan, en David gordde ook zijn zwaard aan; en zij trokken opwaarts, hem achterna, omtrent vierhonderd man, en tweehonderd bleven bij de goederen.14 Doch een van de jongelingen van Nabal maakte het aan Abigal, Nabals huisvrouw, bekend, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn om onzen heer te zegenen, maar hij is tegen hen uitgevaren.15 En die lieden zijn ons toch zeer nuttig geweest, en hebben ons geen leed aangedaan; en wij hebben niets gemist van het getal, zolang als wij bij hen gewandeld hebben, toen wij op het veld waren;16 maar zij zijn onze muren geweest dag en nacht, zolang als wij de schapen bij hen gehoed hebben.17 Nu dan, geef acht en zie wat gij doet; want er is gewis een ongeluk op handen over onzen heer en over zijn gehele huis; en hij is een boos man, wien niemand iets durft zeggen.
18 Toen haastte zich Abigal en nam tweehonderd broden, en twee kruiken met wijn, en vijf gekookte schapen, en vijf schepels meel, en honderd klompen rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en laadde het op ezels;19 en zij sprak tot hare jongelingen: Gaat voor mij uit, ik zal achteraan komen. En zij zeide haren man Nabal niets daarvan.20 En toen zij op den ezel reed, en aftrok langs den verborgen weg van den berg, zie, toen kwamen David en zijne mannen af, haar te gemoet, zodat zij onverhoeds op hen aankwam.21 David nu had gezegd: Welaan, ik heb te vergeefs bewaard al wat deze heeft in de woestijn, zodat er niets gemist is van al wat hij heeft, en nu vergeldt hij mij goed met kwaad.22 God doe dit en nog meer aan den vijand van David, indien ik van al wat hij heeft tot morgen iets, dat mannelijk is, overlaat!23 Toen nu Abigal David zag, klom zij schielijk van den ezel, en viel voor David op haar aangezicht, en boog zich neder ter aarde;24 en zij viel aan zijne voeten en zeide: Och, mijn heer, deze misdaad zij de mijne, en laat uwe dienstmaagd spreken voor uwe oren, en hoor de woorden uwer dienstmaagd.25 Mijn heer stelle zijn hart niet tegen dezen Nabal, dien bozen man; want hij is gelijk zijn naam betekent, een dwaas, en dwaasheid is bij hem; maar ik, uwe dienstmaagd, heb de jongelingen mijns heren, die gij gezonden hebt, niet gezien.26 En nu mijn heer, zo waarachtig als de Heer leeft en zo waarachtig als uwe ziel leeft, de Heer heeft u verhinderd, dat gij niet kwaamt in bloedschuld, en gij met eigen hand u hulp zoudt verschaffen; nu moeten worden als Nabal uwe vijanden en wie mijnen heer kwaad willen.27 Hier is de zegen, dien uwe dienstmaagd mijnen heer aanbiedt: geef dien aan de jongelingen, die onder mijnen heer wandelen.28 Vergeef uwe dienstmaagd de overtreding; zo zal de Heer mijnen heer een bestendig huis maken, want gij voert de oorlogen des Heren; en laat geen kwaad aan u gevonden worden uw leven lang.29 En als enig mens zich zal verheffen om u te vervolgen en naar uwe ziel te staan, zo zal de ziel mijns heren ingebonden zijn in den bundel der levenden bij den Heer, uwen God, maar de ziel uwer vijanden zal weggeslingerd worden met den slinger.30 Als nu de Heer u al het goede, hetwelk Hij over mijnen heer gesproken heeft, doen zal, en gebieden, dat gij vorst zijt over Isral,31 zo zal dit het hart mijns heren niet tot aanstoot noch tot ergernis zijn, dat gij zonder noodzaak bloed vergoten en u zelven recht verschaft hebt; en wanneer de Heer mijnen heer zal weldoen, dan zult gij aan uwe dienstmaagd gedenken.
32 Toen sprak David tot Abigal: Geloofd zij de Heer, de God van Isral, die u heden ten dage mij te gemoet heeft gezonden;33 en gezegend zij uwe rede, en gezegend zijt gij, dat gij mij heden weerhouden hebt, dat ik niet in bloedschuld gekomen ben en mij met eigen hand recht verschaft heb.34 Voorzeker, zo waarachtig als de Heer, de God van Isral, leeft, die mij verhinderd heeft u kwaad te doen, waart gij mij niet schielijk te gemoet gekomen, zo was van Nabal tot morgen niets, dat mannelijk is, overgebleven.35 Alzo nam David van hare hand, wat zij hem gebracht had, en sprak tot haar: Trek in vrede op naar uw huis; zie, ik heb naar uwe stem gehoord en uw persoon aangezien.
36 Toen nu Abigal tot Nabal kwam, zie, toen had hij in zijn huis een maaltijd bereid als een konings-maaltijd, en zijn hart was vrolijk in hem, en hij was zeer dronken; en zij gaf hem geen woord, noch klein noch groot, te kennen, tot het aanlichten van den morgen.37 Maar toen het morgen werd, en de wijn van Nabal geweken was, zeide zijne huisvrouw hem dat. Toen bestierf zijn hart in zijn lijf en hij werd als een steen;38 en na tien dagen sloeg de Heer hem, dat hij stierf.39 Toen David nu hoorde, dat Nabal dood was, sprak hij: Geloofd zij de Heer, die mijn smaadheid gewroken heeft aan Nabal, en zijnen knecht weerhouden van het kwaad; en de Heer heeft Nabal het kwaad op zijn hoofd vergolden. En David zond heen en liet met Abigal spreken, dat hij zich haar tot vrouw nam40 En toen Davids knechten tot Abigal kwamen te Karmel, spraken zij met haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u tot vrouw neme.41 En zij stond op en boog zich met het aangezicht ter aarde, en sprak: Hier is uwe dienstmaagd om de knechten mijns heren te dienen en hunne voeten te wassen.42 En Abigal haastte zich en maakte zich op, en reed op een ezel, en vijf jonge maagden volgden haar achterna; en zij trok de boden van David na, en werd zijne vrouw.43 Ook nam David Ahinam van Jizrel; en die beiden waren zijne vrouwen.44 Want Saul had zijne dochter Michal, Davids huisvrouw, aan Palti, den zoon van Las van Gallim, gegeven.