the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
1 Samuël 22
1 Alzo ging David van daar, en ontkwam in de spelonk van Adullam; en toen zijne broeders dat hoorden en geheel zijn vaderlijk huis, kwamen zij derwaarts tot hem af.2 En tot hem verzamelden zich alle mannen, die in nood en schuld en bedroefd van hart waren, en hij was hun ten opperhoofd; zodat er omtrent vierhonderd mannen bij hem waren.3 En David ging van daar naar Mizp in het land der Moabieten, en sprak tot den koning der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijne moeder bij ulieden uit gaan en ingaan, totdat ik verneem wat God met mij doen zal.4 En hij bracht hen voor den koning der Moabieten; opdat zij bij hem bleven, zolang David zich verborg op ene veilige plaats.5 Maar de profeet Gad sprak tot David: Blijf niet verborgen, maar ga heen en trek naar het land van Juda. Toen ging David heen, en kwam in het woud Hereth.
6 En het werd Saul bericht, dat David, en de mannen, die bij hem waren, te voorschijn waren gekomen. Toen nu Saul te Gibea zat, onder het geboomte op de hoogte, had hij zijne spies in de hand, en al zijne knechten stonden bij hem.7 En Saul zeide tot zijne knechten, die bij hem stonden: Hoort gij Benjaminieten, zal de zoon van Isa u allen ook akkers en wijnbergen geven, en u allen tot oversten over duizend en honderd aanstellen,8 dat gij u allen verbonden hebt tegen mij, en er niemand is, die het voor mijne oren geopenbaard heeft, toen mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isa? Is er niemand onder u, dien het mijnentwege leed doet, en die het voor mijne oren openbaart? Want mijn zoon heeft mijnen knecht tegen mij verwekt, dat hij mij lagen legt, gelijk het is te dezen dage.9 Toen antwoordde Dog, de Edomiet, die bij Sauls knechten stond, en sprak: Ik zag den zoon van Isa, dat hij te Nob kwam tot Achimlech, den zoon van Ahitub;10 en deze heeft den Heer voor hem gevraagd, en heeft hem spijs gegeven en het zwaard van Goliath, den Filistijn.11 Toen zond de koning heen en ontbood den priester Achimlech, den zoon van Ahitub, en geheel zijn vaderlijk huis, de priesters, die te Nob waren; en zij kwamen allen tot den koning.12 En Saul sprak: Hoor, gij zoon van Ahitub. En hij zeide: Hier ben ik, mijn heer.13 En Saul sprak tot hem: Waarom hebt gij tegen mij een verbond gemaakt, gij en de zoon van Isa, dat gij hem brood en het zwaard gegeven, en God voor hem gevraagd hebt, dat hij zou opstaan tegen mij om mij lagen te leggen, gelijk het is te dezen dage?14 En Achimlech antwoordde den koning en sprak: Maar wie is er onder al uwe knechten zo getrouw als David, des konings schoonzoon, en wie gaat zo in uwe gehoorzaamheid en is zo geerd in uw huis?15 Heb ik dan op dien dag het eerst begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre van mij: de koning legge zulks zijnen knecht niet ten laste, of iemand in geheel mijn vaderlijk huis; want uw knecht heeft van al deze dingen niets geweten, noch klein noch groot.16 Doch de koning sprak: Achimlech, gij moet den dood sterven, gij en geheel uw vaderlijk huis.17 En de koning sprak tot zijne trawanten, die bij hem stonden: Wendt u en doodt de priesters des Heren; want hunne hand was ook met David, en toen zij wisten, dat hij vluchtte, hebben zij het mij niet geopenbaard. Maar de knechten des konings wilden hunne handen aan de priesters des Heren niet slaan om hen te doden.18 Toen sprak de koning tot Dog: Wend gij u en versla de priesters. En Dog, de Edomiet, wendde zich en versloeg de priesters; zodat op dien dag stierven vijf en tachtig mannen, die linnen lijfrokken droegen;19 en de stad der priesters, Nob, sloeg hij met de scherpte des zwaards, beiden mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, ossen, ezels en schapen.
20 Doch een der zonen van Achimlech, den zoon van Ahitub, genaamd Abjathar, ontkwam het, en hij vluchtte David achterna;21 en hij verkondigde hem, dat Saul de priesters des Heren gedood had.22 Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist het wel op dien dag, toen de Edomiet Dog daar was, dat hij het Saul zou aanbrengen. Ik ben schuldig aan al de zielen van uw vaderlijk huis.23 Blijf bij mij en vrees niet; wie naar mijn leven staat, die zal ook naar uw leven staan, doch gij zult met mij behouden worden.