the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
1 Samuël 2
1 En Hanna bad en sprak: Mijn hart is vrolijk in den Heer, mijn hoorn is verhoogd in den Heer; mijn mond heeft zich wijd opengedaan over mijne vijanden, want ik verheug mij in uw heil.2 Er is niemand heilig als de Heer: buiten U is er geen ander, en er is geen rots als onze God.3 Staat af van uw stout beroemen en trotseren, laat geen grootspraak uit uwen mond gaan; want de Heer is een God, die het merkt, en laat zulk voornemen niet gelukken.4 De boog der sterken is gebroken, en de zwakken zijn omgord met kracht.5 Wie verzadigd waren, zijn om brood verkocht geworden, en wie honger leden, hongeren niet meer, ja, de onvruchtbare baarde zeven, en die vele kinderen had, nam af.6 De Heer doodt en maakt levend, Hij voert in de hel en weder daaruit.7 De Heer maakt arm en maakt rijk, Hij vernedert en verhoogt.8 Hij heft den nooddruftige op uit het stof, en verhoogt den arme uit het slijk, opdat Hij hem zette onder de vorsten, en den stoel der eer doe berven; want de grondvesten der wereld zijn des Heren, en Hij heeft den aardbodem daarop gezet.9 Hij zal de voeten zijner heiligen behoeden, maar de goddelozen moeten te niet gaan in de duisternis; want veel vermogen helpt toch niemand.10 Wie met den Heer twisten, moeten te gronde gaan, over hen zal Hij donderen in den hemel; de Heer zal de einden der wereld richten, en zal zijnen koning macht geven, en den hoorn zijns gezalfden verhogen.
11 En Elkana ging heen naar Rama in zijn huis; en de jongeling was des Heren dienaar voor den priester Eli.12 De zonen van Eli nu waren boze lieden, die vraagden niet naar den Heer,13 noch naar het recht der priesters bij het volk. Als iemand iets wilde offeren, dan kwam des priesters bediende, terwijl het vlees kookte, en had een vork met drie tanden in zijne hand,14 en greep in den schotel of den ketel of de pan of den pot, en wat hij met de vork uithaalde, dat nam de priester daaraf; alzo deden zij aan alle Isralieten, die aldaar te Silo gekomen waren.15 Zelfs eer het vet werd aangestoken, kwam de bediende des priesters en sprak tot dengene, die het offer bracht: Geef mij dat vlees om het voor den priester te braden; want hij wil geen gekookt vlees van u nemen maar rauw.16 Als dan iemand tot hem zeide: Laat dat vet ontsteken, zoals het heden behoort, en neem daarna wat uw hart begeert, dan sprak hij tot hem: Gij zult het mij nu geven, zo niet, dan zal ik het met geweld nemen.17 Daarom was de zonde dier jongelingen zeer groot voor den Heer; want de lieden lasterden het spijsoffer des Heren.18 Samuel nu was dienaar voor den Heer, en de jongeling was omgord met een linnen lijfrok.19 Ook maakte zijne moeder hem een klein opperkleed en bracht hem dat jaarlijks, als zij met haren man opging om de offers te offeren op zijn tijd.20 En Eli zegende Elkana en zijne huisvrouw, en sprak: De Heer geve u zaad van deze vrouw voor de bede, welke zij van den Heer gebeden heeft. En zij gingen naar hunne plaats.21 En de Heer bezocht Hanna, dat zij zwanger werd, en zij baarde drie zonen en twee dochters. En Samul, de jongeling, wies op bij den Heer.22 Eli nu was zeer oud, en vernam al wat zijne zonen aan al de Isralieten deden, en dat zij sliepen bij de vrouwen, die voor den ingang van de tent der samenkomst dienden.23 En hij sprak tot hen: Waarom doet gij dat? Want ik hoor uw slecht gedrag van het gehele volk.24 Neen, mijne kinderen, dat is geen goed gerucht, hetwelk ik hoor; gijlieden maakt, dat het volk des Heren overtreedt.25 Is het, dat iemand tegen een mens zondigt, zo kan de rechter het beslissen; maar als iemand tegen den Heer zondigt, wie kan voor hem bidden? Maar zij hoorden niet naar huns vaders stem, daarom besloot de Heer hen te doden.26 De jongeling Samul nu werd gestadig groter, en was aangenaam bij den Heer en bij de mensen.
27 En er kwam een man Gods tot Eli en sprak tot hem: Dus spreekt de Heer: Ik heb mij geopenbaard aan uws vaders huis, toen zij nog in Egypte in Farao's huis waren,28 en heb hem aldaar verkoren uit al de stammen Israls tot het priesterdom, dat hij offeren zou op mijn altaar, en reukwerk ontsteken, en den lijfrok voor mij dragen; en Ik heb aan uws vaders huis gegeven al de brandoffers der kinderen Israls.29 Waarom slaat gij dan achteruit tegen mijne slachtoffers en spijsoffers, die Ik geboden heb in de woning, en eert uwe zonen meer dan Mij, dat gijlieden u mest met het beste van alle spijsoffers van mijn volk Isral?30 Daarom spreekt de Heer, de God van Isral: Ik heb gesproken, dat uw huis en uws vaders huis zouden wandelen voor mij eeuwiglijk; maar nu spreekt de Heer: Het zij verre van Mij; want wie Mij eert, dien wil Ik ook eren, maar wie Mij veracht, die zal ook veracht worden.31 Zie, de tijd zal komen, dat Ik zal verbreken uwen arm en den arm van uws vaders huis, zodat er geen oud man in uw huis zal zijn;32 en gij zult uwe tegenpartij zien in mijne woning, bij allerlei goed, dat Isral geschieden zal; en er zal geen oud man zijn in uws vaders huis eeuwiglijk.33 En diegene onder u, dien Ik niet zal uitroeien van voor mijn altaar, zal zijn'om uwe ogen te verteren en uwe ziel te kwellen; en de gehele menigte van uw huis zal sterven, als zij mannen geworden zijn.34 En dit zal u een teken zijn, dat over uwe twee zonen Hofni en Pinehas zal komen: op nen dag zullen zij beiden sterven.35 Maar Ik zal mij een getrouwen priester verwekken, die zal doen, zoals het mijn hart en mijne ziel behaagt; dien zal Ik een bestendig huis bouwen, opdat hij voor mijnen gezalfde altoos wandelde.36 En wie van uw huis overig is, die zal komen en zich voor hem buigen om een zilveren penning en een stuk brood, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bediening, opdat ik een bete broods ete.