the Fourth Week of Advent
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
1 Samuël 17
1 En de Filistijnen vergaderden hun heir tot den strijd en kwamen te zamen te Socho in Juda, en legerden zich tussen Socho en Azeka, bij Ephes Dammin.2 En Saul en de mannen van Isral kwamen te zamen en legerden zich in het Eikendal, en zij rustten zich toe tot den strijd tegen de Filistijnen.3 En de Filistijnen stonden op een berg aan gene zijde, en de Isralieten op een berg aan deze zijde, zodat er een dal tussen beiden was.4 Toen trad er uit het leger der Filistijnen een reus te voorschijn, genaamd Goliath, uit Gath; zes el en een handbreed was zijne lengte,5 en hij had een koperen helm op zijn hoofd, en een geschubd pantser aan, en het gewicht zijns pantsers was vijfduizend sikkels koper;6 en hij had een koperen scheenharnas boven zijne voeten, en een koperen schild op zijne schouders;7 en de schacht zijner spies was als een weversboom, en het lemmer zijner spies had zeshonderd sikkels ijzer; en een schilddrager ging voor hem uit.8 En hij stond en riep tot de slagorden Israls, en sprak tot hen: Wat zijt gijlieden uitgetrokken om u toe te rusten tot een strijd? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een onder u, die tegen mij afkome.9 Kan hij tegen mij strijden en verslaat hij mij, zo zullen wij uwe knechten zijn; maar zo ik hem overweldig en hem versla, zo zult gijlieden onze knechten zijn, dat gij ons dient.10 En de Filistijn sprak verder: Ik heb heden de slagorden Israls gehoond; geeft mij een man en laat ons met elkander strijden.11 Toen nu Saul en geheel Isral deze woorden des Filistijns hoorden, ontstelden zij en vreesden zeer.
12 David nu was de zoon van een man van Efratha uit Bethlehem-Juda, genaamd Isa, die acht zonen had; en deze man was in de dagen van Saul oud en bedaagd onder de mannen.13 En de drie oudste zonen van Isa waren met Saul in den strijd getrokken; en hunne namen waren: Eliab de eerstgeborene, Abinadab de tweede, en Samma de derde;14 en David was de jongste. Toen nu de drie oudsten met Saul in den oorlog getrokken waren,15 ging David van Saul weder heen om de schapen zijns vaders te Bethlehem te weiden.16 En de Filistijn trad voorwaarts des morgens en des avonds, en vertoonde zich veertig dagen lang.17 En Isa sprak tot zijnen zoon David: Neem voor uwe broeders een efa van dit geroost koren en deze tien broden, en breng ze met spoed naar het leger tot uwe broeders;18 en deze tien verse kazen, breng die aan den hoofdman; en bezoek uwe broeders, of het hun welgaat, en neem, wat zij u bevelen.19 Saul nu, en zij, en al de mannen Israls waren in het Eikendal en streden tegen de Filistijnen.20 Toen maakte David zich des morgens vroeg op, en liet de schapen onder den hoeder, en droeg en ging heen, gelijk Isa hem geboden had; en hij kwam tot de legerplaats. En het heir was in slagorde uitgetrokken en men hief een krijgsgeschreeuw aan.21 Want Isral en de Filistijnen hadden zich toegerust, slagorde tegen slagorde.22 Toen liet David de goederen, die hij droeg, onder den bewaarder der goederen, en hij liep naar de slagorde en ging daarin, en groette zijne broeders.23 En toen hij nog met hen sprak, zie, toen trad de reus op, genaamd Goliath, de Filistijn uit Gath, uit de slagorde der Filistijnen, en sprak als te voren; en David hoorde het.24 Maar iedereen in Isral, als hij den man zag, vluchtte voor hem en vreesde zeer.25 En iedereen in Isral sprak: Hebt gij dien man gezien, die opgetreden is? Want hij is opgetreden om Isral te honen. En wie hem verslaat, dien wil de koning zeer rijk maken en hem zijne dochter geven, en zijn vaderlijk huis vrij maken in Isral.26 Toen sprak David tot de mannen, die bij hem stonden: Wat zal men den man doen, die dezen Filistijn verslaat en de schande van Isral wegdoet? Want wie is deze Filistijn, deze onbesnedene, dat hij de slagorden des levenden Gods zou honen?27 Toen zeide het volk hem als te voren: Z zal men den man doen, die hem verslaat.28 En Eliab, zijn oudste broeder, hoorde hem spreken met die mannen; en hij ontstak in toorn tegen David en sprak: Waarom zijt gij afgekomen, en bij wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uwe vermetelheid wel en de boosheid uws harten, want gij zijt afgekomen om den strijd te zien.29 En David antwoordde: Wat heb ik dan nu gedaan? Is het mij niet bevolen?30 En hij wendde zich van hem tot een ander, en sprak gelijk hij te voren gezegd had, en het volk antwoordde hem als te voren.
31 En toen zij de woorden hoorden, die David zeide, verkondigden zij ze aan Saul; en hij liet hem halen.32 En David sprak tot Saul: Aan geen mens ontvalle het hart om zijnentwil: uw knecht zal heengaan en met den Filistijn strijden.33 Doch Saul sprak tot David: Gij kunt niet heengaan tegen dezen Filistijn om met hem te strijden; want gij zijt een jongeling, en deze is een krijgsman van zijn jeugd af.34 David nu sprak tot Saul: Uw knecht hoedde de schapen zijns vaders; en er kwam een leeuw en een beer, en droeg een schaap weg van de kudde,35 en ik liep hem na en sloeg hem, en redde het uit zijnen mond; en toen hij zich tegen mij stelde, greep ik hem bij zijnen baard en sloeg hem en doodde hem.36 Alzo heeft uw knecht geslagen beide den leeuw en den beer; zo zal nu deze Filistijn, deze onbesnedene, zijn als een van die; want hij heeft de slagorden des levenden Gods gehoond.37 En David sprak verder: De Heer, die mij van den leeuw en den beer gered heeft, die zal mij ook redden van dezen Filistijn.38 En Saul sprak tot David: Ga heen, de Heer zij met u. En Saul trok David zijne klederen aan, en zette hem een koperen helm op zijn hoofd, en deed hem zijn pantser aan.39 En David gordde zijn zwaard over zijne klederen, en begon te gaan; want hij had het nooit beproefd. Toen sprak David tot Saul: Ik kan Z niet gaan, want ik ben het niet gewend. En hij legde het van zich af,
40 en hij nam zijnen herdersstaf in zijne hand, en koos zich vijf gladde stenen uit de beek, en stak ze in de herderstas, die hij om had, en in den zak; en hij nam den slinger in zijne hand, en begaf zich tot den Filistijn.41 En de Filistijn ging ook heen en begaf zich tot David, en zijn schilddrager voor hem uit.42 Toen nu de Filistijn zag en David nader aanschouwde, verachtte hij hem; want hij was een jongeling, bruinachtig en schoon.43 En de Filistijn sprak tot David: Ben ik een hond, dat gij met stokken tot mij komt? En hij vloekte David bij zijnen god.44 En hij sprak tot David: Kom herwaarts tot mij, ik wil uw vlees aan de vogelen onder den hemel geven en aan de dieren op het veld.45 Maar David sprak tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard, spies en schild, maar ik kom tot u in den naam van den Heer Zebath, den God der slagorden Israls, dien gij gehoond hebt.46 Heden op dezen dag zal de Heer u in mijne hand overleveren, en ik zal u verslaan en uw hoofd van u scheiden, en de dode lichamen van het heir der Filistijnen heden aan de vogelen onder den hemel en aan de wilde, dieren des velds geven, opdat de gehele aarde gewaarworde, dat Isral een God heeft,47 en opdat deze gehele gemeente gewaarworde, dat de Heer niet door zwaard noch spies helpt; want de strijd is des Heren, en Hij zal u in onze hand geven.
48 Toen nu de Filistijn zich opmaakte en heenging en tot David naderde, haastte David zich en liep naar de slagorde, den Filistijn te gemoet;49 en David greep met zijne hand in de tas en nam een steen daaruit, en slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong en hij op zijn aangezicht ter aarde viel.50 Alzo overwon David den Filistijn met den slinger en den steen, en hij versloeg hem en doodde hem; en daar David geen zwaard in zijne hand had,51 liep hij en trad tot den Filistijn, en nam zijn zwaard en trok het uit de schede, en doodde hem en hieuw hem daarmede het hoofd af. Toen nu de Filistijnen zagen, dat hun sterkste dood was, vloden zij.52 En de mannen van Isral en Juda maakten zich op en hieven een krijgsgeschreeuw aan, en joegen de Filistijnen na, totdat men komt in het dal en tot voor de poorten van Ekron; en de Filistijnen vielen verslagen op den weg tot voor de poorten van Gath en Ekron toe.53 En de kinderen Israls keerden om van het najagen der Filistijnen, en beroofden hun leger.54 En David nam het hoofd van den Filistijn en bracht het naar Jeruzalem; doch zijne wapenen legde hij in zijne hut.55 Toen nu Saul David zag uitgaan tegen den Filistijn, sprak hij tot Abner, zijnen krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling? En Abner zeide: Zo waar als uwe ziel leeft, o koning, ik weet het niet.56 En de koning sprak: Vraag er dan naar, wiens zoon deze jongeling is.57 Toen nu David wederkwam van het verslaan des Filistijns, nam Abner hem en bracht hem voor Saul; en hij had het hoofd van den Filistijn in zijne hand.58 En Saul sprak tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? David zeide: Ik ben de zoon van uwen knecht Isa, den Bethlehemiet.