the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
1 Samuël 14
1 En het geschiedde op zekeren dag, dat Jonathan, de zoon van Saul, tot zijnen jongen, die zijn wapendrager was, zeide: Kom, laat ons overgaan tot de legerplaats der Filistijnen, die aan de overzijde is. En hij gaf het aan zijnen vader niet te kennen.2 Saul nu bleef aan het einde van Gibea, onder een granaatboom, die in de voorstad was; en het volk dat bij hem was bedroeg omtrent zeshonderd man.3 En Aha, de zoon van Ahitub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pinehas, den zoon van Eli, was priester des Heren te Silo, en droeg den lijfrok. Het volk nu wist ook niet, dat Jonathan was heengegaan.4 En aan den weg, langs welken Jonathan zocht over te gaan tot de legerplaats der Filistijnen, waren twee spitse steenklippen, de ene aan deze en de andere aan gene zijde, de ene genaamd Bozez en de andere Sne;5 en de ene zag van het Noorden af naar Michmas toe, en de andere van het Zuiden naar Geba.6 En Jonathan sprak tot zijnen wapendrager: Kom, laat ons overgaan tot de legerplaats dezer onbesnedenen: misschien zal de Heer voor ons iets uitvoeren, want het is den Heer niet zwaar om door velen en door weinigen te helpen.7 En zijn wapendrager zeide tot hem: Doe al wat in uw hart is; ga voort, zie, ik ben met u; zoals uw hart wil.8 Toen zeide Jonathan: Welaan, als wij overkomen tot de lieden en hun in het gezicht komen,9 en zij dan zeggen: Staat stil, totdat wij bij u komen! --zo zullen wij aan onze plaats blijven staan en niet tot hen opgaan;10 maar is het, dat zij zeggen: Komt tot ons op! --zo zullen wij tot hen opklimmen; dan heeft de Heer hen in onze hand gegeven; en dit zal ons tot een teken zijn.11 Toen zij beiden nu in het gezicht van de legerplaats der Filistijnen kwamen, spraken de Filistijnen: Zie, de Hebren zijn uit de holen gekomen, waarin zij zich verborgen hadden.12 En de mannen van de legerplaats antwoordden Jonathan en zijnen wapendrager, en spraken: Komt tot ons op, dan zullen wij u wel leren! Toen sprak Jonathan tot zijnen wapendrager: Klim mij na, de Heer heeft hen in Israls hand gegeven.13 En Jonathan klom met handen en voeten opwaarts, en zijn wapendrager hem na; toen vielen zij voor Jonathan terneder, en zijn wapendrager doodde hen achter hem,14 zodat de eerste slachting, die Jonathan en zijn wapendrager deden, was van omtrent twintig man, op de ruimte van omtrent een half bunder lands, hetwelk een juk ossen omploegt.15 En er kwam een schrik in het leger op het veld en onder al het volk; de wacht en de stropende benden verschrikten ook, zodat het land ontroerd werd; want het was een schrik Gods.
16 En toen de wachters van Saul te Gibea Benjamins zagen, dat de hoop versmolt en verliep en verslagen werd,17 sprak Saul tot het volk, dat bij hem was: Telt en beziet wie van ons weggegaan is. En toen zij telden, zie, toen waren Jonathan en zijn wapendrager er niet.18 En tot Aha sprak Saul: Breng de ark Gods herwaarts. Want de ark Gods was op dien tijd bij de kinderen Israls.19 En toen Saul nog met den priester sprak, toen werd het gedruis en geloop in het leger der Filistijnen steeds groter; en Saul sprak tot den priester: Trek uwe hand terug.20 En Saul en al het volk, dat bij hem was, verzamelden zich en kwamen tot den strijd; en zie, toen was het zwaard van den een tegen dat van den ander en er was een zeer groot gedruis.21 Ook de Hebren, die te voren bij de Filistijnen geweest waren, en met hen waren opgetrokken in het leger rondom, voegden zich bij de Isralieten, die bij Saul en Jonathan waren.22 En al de mannen Israls, die zich op het gebergte van Efram verborgen hadden, toen zij hoorden, dat de Filistijnen vluchtten, zetten hen achterna in den strijd.23 Alzo hielp de Heer te dier tijd Isral; en het leger trok over naar Beth-Aven.
24 En toen de mannen Israls mat waren op dien dag, bezwoer Saul het volk, zeggende: Vervloekt zij de man, die iets eet Vr den avond, opdat ik mij aan mijne vijanden wreke. Toen at al het volk niet.25 En het gehele volk kwam in het woud, en er was honig op het veld;26 en toen het volk in het woud kwam, zie, toen stroomde het honig; maar niemand bracht dien met zijne hand aan zijnen mond, want het volk vreesde voor den eed.27 Maar Jonathan had het niet gehoord, dat zijn vader het volk bezworen had, en strekte zijnen staf uit, dien hij in zijne hand had, en doopte met de punt in ene honigraat; en toen hij zijne hand aan zijnen mond gebracht had, werden zijne ogen helder.28 Toen antwoordde een uit het volk en sprak: Uw vader heeft het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die heden iets eet. En het volk was mat geworden.29 En Jonathan zeide: Mijn vader heeft het land beroerd: ziet slechts hoe helder mijne ogen geworden zijn, omdat ik een weinig van dezen honig geproefd heb.30 Maar dewijl het volk heden niet heeft mogen eten van den buit zijner vijanden, dien zij gevonden hebben, zo heeft nu ook de slachting der Filistijnen niet groter kunnen zijn.31 En zij sloegen de Filistijnen op dien dag van Michmas af tot Ajjalon toe; en het volk was zeer afgemat.32 En het volk viel op den buit aan, en zij namen schapen en runderen en kalveren en slachtten die op de aarde, en aten ze met het bloed.33 Toen verkondigde men Saul: Zie, het volk zondigt tegen den Heer, dat het bloed eet. En hij sprak: Gij hebt kwalijk gedaan, wentelt nu een groten steen tot mij.34 En Saul sprak verder: Verspreidt u onder het volk en zegt tot hen, dat een ieder zijnen os en zijne schapen tot mij brenge en die hier slachte, opdat gij ze eet, en niet zondigt tegen den Heer door te eten met het bloed. Toen bracht al het volk in dien nacht ieder zijnen os aan zijne hand, en zij slachtten ze aldaar.35 En Saul bouwde den Heer een altaar; dit was het eerste altaar, dat hij den Heer bouwde.
36 En Saul sprak: Laat ons aftrekken de Filistijnen achterna gedurende den nacht en hen beroven, totdat het morgen licht wordt, zodat wij niemand van hen overlaten. En zij antwoordden: Doe al wat u behaagt. Doch de priester zeide: Laat ons herwaarts tot God naderen.37 En Saul vraagde God: Zal ik aftrekken de Filistijnen achterna, en zult Gij hen overleveren in de hand van Isral? Doch Hij antwoordde hem niet te dier tijd.38 Toen sprak Saul: Komt herwaarts, alle gij oversten des volks, en verneemt en ziet bij wien de zonde is, die heden begaan is;39 want zo waarachtig als de Heer leeft, Israls Heiland, al ware zij ook bij mijnen zoon Jonathan, zo zal hij sterven. En niemand antwoordde hem uit al het volk.40 En hij sprak tot geheel Isral: Weest gijlieden aan gene zijde, ik en mijn zoon Jonathan zullen zijn aan deze zijde. En het volk sprak tot Saul: Doe wat u goeddunkt.41 En Saul sprak tot den Heer, den God Israls: Toon de waarheid! Toen werden Jonathan en Saul aangewezen, en het volk kwam vrij.42 En Saul sprak: Werpt het lot over mij en mijnen zoon Jonathan. Toen werd Jonathan aangewezen.43 En Saul sprak tot Jonathan: Zeg mij, wat hebt gij gedaan? En Jonathan zeide het hem, en sprak: Ik heb een weinig honig geproefd met den staf, dien ik in mijne hand had: zie, ik moet daarom sterven.44 Toen sprak Saul: God doe mij dit en dat, Jonathan, gij moet den dood sterven.45 Maar het volk sprak tot Saul: Zou Jonathan sterven, die zulk een groot heil in Isral gedaan heeft? Dat zij verre. Zo waarachtig als de Heer leeft, er zal geen haar van zijn hoofd op de aarde vallen; want God heeft het heden door hem gedaan. Alzo verloste het volk Jonathan, dat hij niet stierf.46 Toen trok Saul op van de Filistijnen, en de Filistijnen trokken naar hunne plaats.
47 Toen nu Saul het rijk van Isral ingenomen had, streed hij tegen al zijne vijanden rondom, tegen de Moabieten, tegen de kinderen Ammons, tegen de Edomieten, tegen de koningen van Zoba en tegen de Filistijnen; en waarheen hij zich wendde, daar oefende hij straf.48 En hij had overwinning en sloeg de Amalekieten, en verloste Isral uit de hand van allen, die hen beroofden.49 Sauls zonen nu waren: Jonathan, Jisvi en Malkisa; en zijne twee dochters heetten aldus: de eerstgeborene Merab en de jongste Michal.50 En de huisvrouw van Saul heette Ahinam, ene dochter van Ahimz. En zijn krijgsoverste heette Abner, de zoon van Ner, Sauls oom.51 Want Kis, de vader van Saul, en Ner, Abners vader, waren zonen van Abil.52 En er was een hevige strijd tegen de Filistijnen, zolang Saul leefde; en waar Saul een sterken en kloeken man zag, dien nam hij tot zich.