the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
1 Koningen 8
1 Toen vergaderde koning Salomo tot zich de oudsten van Isral, al de oversten der stammen, de vorsten onder de vaderlijke huizen der kinderen Israls, te Jeruzalem, om de ark des verbonds des Heren op te brengen uit de stad Davids, dat is Sion.2 En al de mannen in Isral vergaderden zich tot koning Salomo in de maand Ethanim op het feest; deze maand is de zevende.3 En toen al de oudsten van Isral kwamen, namen de priesters de ark des Heren op,4 en brachten haar opwaarts, alsook de tent der samenkomst, en al het gereedschap des heiligdoms, dat in de tent was: dat deden de priesters en Levieten.5 En koning Salomo, en de gehele gemeente van Isral, die zich tot hem verzameld had, gingen met hem voor de ark uit en offerden schapen en runderen, zoveel, dat men ze niet tellen noch berekenen kon.6 Alzo brachten de priesters de ark des verbonds des Heren op hare plaats in de godgewijde plaats van het huis, in het allerheiligste, tot onder de vleugels der cherubs.7 Want de cherubs breidden de vleugels uit aan de plaats, waar de ark stond, en zij bedekten de ark en hare handbomen van boven.8 En de handbomen waren Z lang, dat hunne knoppen gezien werden in het heilige Vraan de godgewijde plaats, maar buitenwaarts werden zij niet gezien; en zij waren aldaar tot op dezen dag toe.9 Er was niets in de ark dan alleen de twee stenen tafelen van Mozes, die hij daarin had nedergelegd bij Horeb, toen de Heer met de kinderen Israls een verbond maakte en zij uit Egypteland trokken.10 Toen nu de priesters uit het heilige uitgingen, vervulde ene wolk het huis des Heren,11 zodat de priesters niet konden staan en het ambt verrichten, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des Heren vervulde het huis des Heren.
12 Toen zeide Salomo: De Heer heeft gesproken, dat Hij in het donker wonen zou.13 Zo heb ik nu een huis gebouwd, U tot ene woning, ene vaste plaats, dat Gij daar eeuwiglijk zoudt wonen.14 En de koning wendde zijn aangezicht, en zegende de gehele gemeente van Isral; en de gehele gemeente van Isral stond.15 En hij sprak: Geloofd zij de Heer, Israls God, die met zijnen mond tot mijnen vader David gesproken, en het nu met zijne hand vervuld heeft, zeggende:16 Van dien dag af, dat Ik mijn volk Isral uit Egypte voerde, heb Ik nooit ene stad verkoren onder enigen stam van Isral, opdat Mij een huis gebouwd zou worden, dat mijn naam daar wezen zou; maar Ik heb David verkoren, dat hij over mijn volk Isral zou zijn.17 En trouwens, mijn vader David had in den zin, den naam van den Heer, den God van Isral, een huis te bouwen;18 maar de Heer sprak tot mijnen vader David: Gij hebt in den zin gehad mijnen naam een huis te bouwen, en gij hebt wl gedaan, dat gij dat voorhadt;19 doch gij zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uwe lendenen komen zal, die zal mijnen naam een huis bouwen.20 En de Heer heeft zijn woord vervuld, dat Hij gesproken heeft; want ik ben opgetreden in de plaats van mijnen vader David, en zit op den troon van Isral, zoals de Heer gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd voor den naam van den Heer, den God van Isral,21 en ik heb aldaar ene plaats bereid voor de ark, in welke het verbond des Heren is, dat Hij gemaakt heeft met onze vaderen, toen Hij hen uit Egypteland voerde.
22 En Salomo trad Vr het altaar des Heren, tegenover de gehele gemeente van Isral en strekte zijne handen uit naar den hemel,23 en sprak: Heer, Israls God, er is geen God, noch boven in den hemel, noch beneden op de aarde, gelijk Gij, die het verbond en de barmhartigheid houdt aan uwe knechten, welke met hun ganse hart voor U wandelen; Gij,24 die uwen knecht, mijnen vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hebt, met uwen mond hebt Gij het gesproken, en met uwe hand hebt Gij het vervuld, zoals het op dezen dag is.25 Nu Heer, God van Isral, houd uwen knecht, mijnen vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u voor Mij ontbreken om op den troon van Isral te zitten, indien slechts uwe zonen hunnen weg bewaren, dat zij voor Mij wandelen, gelijk gij voor Mij gewandeld hebt.26 Nu, God van Isral, laat uwe woorden waar worden, die Gij tot uwen knecht, mijnen vader David, gesproken hebt.27 Want zou in waarheid God op de aarde wonen? Zie, de hemel en aller hemelen hemel kunnen U niet omvatten, hoeveel te minder dan dit huis, dat ik gebouwd heb!28 Doch wend U tot het gebed van uwen knecht en tot zijn smeken, Heer, mijn God, opdat Gij hoort den lof en het gebed, hetwelk uw knecht heden voor U doet;29 dat uwe ogen open staan over dit huis nacht en dag, over die plaats, van welke Gij gezegd hebt: Mijn naam zal daar zijn. Wil toch horen het gebed, hetwelk uw knecht op deze plaats doet,30 en wil toch verhoren het smeken van uwen knecht en van uw volk Isral, hetgeen zij hier doen zullen in deze plaats; hoor het in uwe woning, in den hemel, en als Gij het hoort, wil dan genadig zijn.31 Wanneer iemand tegen zijnen naaste zondigt, en een eed van hem neemt, waardoor deze zich verplicht, en de eed komt voor uw altaar in dit huis,32 --zo wil toch horen in den hemel, en uw knechten recht doen wedervaren, om den goddeloze te veroordelen, brengend hetgeen hij bedreef op zijn hoofd, en om den rechtvaardige recht te doen geworden, hem gevende naar zijne gerechtigheid.33 Wanneer uw volk Isral voor zijne vijanden geslagen wordt, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich tot U bekeren en uwen naam belijden, en tot U bidden en smeken in dit huis,34 --zo wil toch horen in den hemel en vergeven de zonde van uw volk Isral, en hen wederbrengen in het land, hetwelk Gij hunnen vaderen gegeven hebt.35 Wanneer de hemel gesloten wordt, dat het niet regent, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij bidden zullen in deze plaats, en uwen naam belijden, en zich van hunne zonde bekeren, dewijl Gij hen benauwt,36 --zo wil toch horen in den hemel, en vergeven de zonde van uwe knechten en van uw volk Isral, dat Gij hun den goeden weg wijst, dien zij bewandelen moeten, en laat regenen op het land, hetwelk Gij aan uw volk tot een erfdeel gegeven hebt.37 Als er ene duurte, of pest, of droogte, of korenbrand, of honigdauw, of sprinkhaan, of kever in het land zijn zal, of hun vijand in het land hunne poorten belegert, of als er enige plaag of krankheid zijn zal;38 wie dan bidt en smeekt, hetzij enig mens of uw volk Isral, die hunne plaag gewaar worden elk in zijn hart, en zijne handen uitbreidt in dit huis,39 --zo wil toch horen in den hemel, de vaste plaats, waar Gij woont, en genadig zijn; en beschik het Z, dat Gij aan ieder geeft zoals hij gewandeld heeft, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen; opdat zij U altijd vrezen,40 zolang zij leven in het land, hetwelk Gij aan aan onze vaderen gegeven hebt.41 Wanneer ook een vreemdeling, die niet van uw volk Isral is, uit een ver land komt, om uws naams wil,42 want zij zullen horen van uw groten naam en van uw machtige hand en van uw uitgestrekten arm, als hij komt en bidt in dit huis,43 --zo wil toch horen in den hemel, in de vaste plaats uwer woning, en alles doen waarom de vreemdeling U aanroept; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen, dat zij U ook vrezen gelijk uw volk Isral, en dat zij gewaar worden, dat dit huis, hetwelk ik gebouwd heb, naar uwen naam genoemd is.44 Wanneer uw volk uittrekt tot den strijd tegen zijne vijanden, langs den weg, dien Gij hen zenden zult, en zij bidden zullen tot den Heer, gekeerd naar den kant dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik uwen naam gebouwd heb,45 --zo wil toch hun gebed en hun smeken horen in den hemel, en hun recht verschaffen.46 Wanneer zij tegen U zondigen zullen, want er is geen mens, die niet zondigt, en Gij toornig wordt en hen aan hunne vijanden overgeeft, dat die hen gevankelijk wegvoeren in het land der vijanden, hetzij ver of nabij;47 en zij het ter harte nemen in het land, waar zij gevangen zijn, en zich bekeren, en tot U smeken in het land hunner gevangenschap, zeggende: Wij hebben gezondigd en misdaan, en zijn goddeloos geweest;48 en zij zich alzo tot U bekeren met hun ganse hart en ziel, in het land hunner vijanden, die hen weggevoerd hebben, en zij tot U bidden, gekeerd naar hun land, dat Gij hunnen vaderen gegeven hebt, naar die stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik uwen naam gebouwd heb,49 --zo wil toch hun gebed en hun smeken horen in den hemel, van de zitplaats uwer woning, en hun recht verschaffen,50 en vergeven aan uw volk waarin zij zich aan U bezondigd hebben, en al hunne overtredingen, met welke zij tegen U overtreden hebben, en wil barmhartigheid bewijzen aan degenen, die hen gevangen houden, dat zij zich over hen ontfermen.51 Want zij zijn uw volk en uw erfdeel, hetwelk Gij uit Egypte, uit den ijzeroven, gevoerd hebt.52 Dat alzo uwe ogen open zijn op het smeken van uwen knecht en van uw volk Isral, dat Gij hen hoort in alles, waarom zij U aanroepen.53 Want gij hebt hen U afgezonderd tot een erfdeel uit alle volken der aarde; gelijk Gij gesproken hebt door Mozes uwen knecht, toen Gij onze vaderen uit Egypte voerdet, o Heere Heere.
54 En toen Salomo dit gehele gebed en deze smeeking had gebeden voor den Heer, stond hij op van het altaar des Heren, en hield op te knielen en zijne handen uit te breiden naar den hemel,55 en trad naar voren, en zegende de gehele gemeente van Isral met ene luide stem, zeggende:56 Geloofd zij de Heer, die aan zijn volk Isral rust gegeven heeft, gelijk Hij gesproken heeft; er is niet een nig woord vervallen van al de goede woorden, die Hij gesproken heeft door zijnen knecht Mozes.57 De Heer onze God zij met ons gelijk Hij geweest is met onze vaderen, Hij verlate ons niet en trekke de hand niet van ons af,58 om onze harten tot hem te neigen, opdat wij wandelen in al zijne wegen, en onderhouden zijne geboden, inzettingen en rechten, die Hij aan onze vaderen geboden heeft.59 En deze woorden, waarmede ik voor den Heer gesmeekt heb, mogen den Heer onzen God nabij zijn dag en nacht, opdat Hij recht doe aan zijnen knecht en aan zijn volk Isral, aan ieder te zijner tijd,60 opdat alle volken der aarde erkennen, dat de Heer God is, en niemand meer,61 en uw hart oprecht zij met den Heer, onzen God, om te wandelen in zijne inzettingen en zijne geboden te onderhouden, gelijk het heden is.
62 En de koning, benevens geheel Isral, offerde offers voor den Heer;63 en de dankoffers, die Salomo den Heer offerde, waren twee en twintig duizend ossen en honderd twintig duizend schapen: alzo wijdden zij het huis des Heren in, de koning en al de kinderen Israls.64 Op dien dag heiligde de koning het middelste voorhof, dat Vr het huis des Heren was, daarmede dat hij brandoffer, spijsoffer en het vet der dankoffers aldaar bereidde; want het koperen altaar, dat voor den Heer stond, was te klein voor het brandoffer, spijsoffer en Vr het vet der dankoffers.65 En Salomo vierde te dier tijd een feest, en geheel Isral met hem, ene grote vergadering, van den grenspaal Hamath af tot aan de rivier van Egypte toe, voor den Heer, onzen God, zeven dagen en nog zeven dagen, dus veertien dagen lang.66 En hij liet het volk op den achtsten dag gaan; en zij zegenden den koning, en gingen heen naar hunne hutten, vrolijk en welgemoed over al het goede, dat de Heer aan David, zijnen knecht, en aan zijn volk Isral gedaan had.