the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
1 Koningen 2
1 Toen nu de tijd naderde, dat David sterven zou, gebood hij zijnen zoon Salomo zeggende:2 Ik ga heen den weg der gehele wereld; zo houd u kloek en wees een man;3 en neem den dienst van den Heer, uwen God, waar, dat gij wandelt in zijne wegen, en onderhoudt zijne inzettingen, geboden, rechten en getuigenissen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes; opdat gij kloek zijt in al wat gij doet en waarheen gij u wendt;4 opdat de Heer zijn woord bevestige, hetwelk Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Is het, dat uwe kinderen hunne wegen bewaren, dat zij voor mij getrouw en met hun ganse hart en ziel wandelen, zo zal van u nimmer een man ontbreken op den troon van Isral.5 Ook weet gij wel wat Joab, de zoon van Zeruja, mij gedaan heeft, wat hij deed aan de twee krijgsoversten van Isral, Abner, den zoon van Ner, en Amasa, den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en vergoot krijgsbloed in den vrede, en bracht krijgsbloed op zijnen gordel, die om zijne lendenen was, en op zijne schoenen, die aan zijne voeten waren.6 Doe dan naar uwe wijsheid, dat gij zijne grijze haren niet met vrede beneden in het graf laat komen.7 Maar aan de zonen van Barzilla, den Gileadiet, zult gij barmhartigheid bewijzen, dat zij aan uwe tafel eten; want aldus naderden zij tot mij, toen ik voor uwen broeder Absalom vluchtte.8 En zie, gij hebt bij u Sime, den zoon van Gera, den Benjaminiet uit Bahurim, die mij schandelijk vloekte ten tijde, toen ik naar Mahanam ging; en toen hij afkwam mij te gemoet aan den Jordaan, zwoer ik hem bij den Heer, zeggende: Ik zal u niet doden met het zwaard.9 Maar laat gij hem niet onschuldig zijn; doch gij zijt een wijs man, en zult wel weten, wat gij hem doen zult, dat gij zijne grijze haren met bloed beneden in het graf laat komen.10 Alzo ontsliep David met zijne vaderen, en werd begraven in Davids stad.11 De tijd nu, dien David koning geweest is over Isral, is veertig jaar: zeven jaar was hij koning te Hebron, en drie en dertig jaar te Jeruzalem.
12 En Salomo zat op den troon van zijnen vader David, en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd.13 Adonia nu, de zoon van Haggith, kwam tot Bathseba, Salomo's moeder. En zij sprak: Komt gij met vrede? En hij zeide: Ja.14 En hij sprak: Ik heb iets met u te spreken. En zij zeide: Spreek.15 En hij sprak: Gij weet, dat het koninkrijk het mijne was, en geheel Isral zijn aangezicht op mij gericht had, dat ik koning zou zijn; maar nu is het koninkrijk gewend en mijns broeders geworden, van den Heer is het hem geworden.16 Nu heb ik ne bede aan u, wil mijn aangezicht niet beschamen. En zij zeide tot hem: Spreek.17 En hij zeide: Spreek toch met koning Salomo, want hij zal uw aangezicht niet beschamen, dat hij mij Abisag, de Sunamietische, tot vrouw geve.18 Toen zeide Bathseba: Goed, ik zal met den koning over u spreken.19 En Bathseba kwam tot koning Salomo om met hem te spreken voor Adonia; en de koning stond op en ging haar te gemoet, en boog zich voor haar; daarna zette hij zich op zijnen troon, en voor des konings moeder deed hij een stoel zetten, dat zij zat aan zijne rechterhand.20 En zij sprak: Ik bid ne kleine bede van u, wil mijn aangezicht niet beschamen. En de koning sprak tot haar: Vraag, mijne moeder, ik zal uw aangezicht niet beschamen.21 En zij zeide: Laat Abisag, de Sunamietische, aan uwen broeder Adonia tot vrouw gegeven worden.22 Toen antwoordde koning Salomo en zeide tot zijne moeder: Waarom vraagt gij slechts Abisag, de Sunamietische, voor Adonia? Vraag ook het koninkrijk voor hem; ja voor hem, want hij is mijn oudste broeder, en voor Abjathar den priester, en voor Joab, den zoon van Zeruja.23 En koning Salomo zwoer bij den Heer, zeggende: God doe mij dit en dat, Adonia zal dat tegen zijn leven gesproken hebben.24 En nu, zo waarachtig als de Heer leeft, die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op den troon van mijnen vader David, en die mij een huis gemaakt heeft, zoals Hij gesproken heeft: heden zal Adonia gedood worden.25 En koning Salomo zond heen Benaja, den zoon van Jojada; deze sloeg hem, dat hij stierf.
26 En tot den priester Abjathar sprak de koning: Ga heen naar Anathot op uwen akker; want gij zijt een man des doods, maar ik wil u heden niet doden, want gij hebt de ark des Heren Heren voor mijnen vader David gedragen, en hebt medegeleden, wat mijn vader geleden heeft.27 Alzo verstiet Salomo Abjathar, dat hij niet meer priester des Heren mocht zijn; opdat vervuld werd het woord des Heren, hetwelk Hij over het huis van Eli gesproken had te Silo.28 En dit gerucht kwam voor Joab. Want Joab had Adonia aangehangen, hoewel niet Absalom. Toen vluchtte Joab in de hut des Heren, en vatte de hoornen des altaars.29 En het werd aan koning Salomo gezegd, dat Joab naar de hut des Heren gevlucht was, en dat hij, zie, bij het altaar stond. Toen zond Salomo Benaja, den zoon van Jojada, zeggende: Ga heen en versla hem.30 En toen Benaja tot de hut des Heren kwam, sprak hij tot hem: Dus zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, hier wil ik sterven. En Benaja zeide dat den koning weder, zeggende: Z heeft Joab gesproken en Z heeft hij mij geantwoord.31 En de koning sprak tot hem: Doe zoals hij gesproken heeft en versla hem, en begraaf hem, opdat gij het bloed, hetwelk Joab zonder oorzaak vergoten heeft, van mij weg doet en van mijn vaderlijk huis,32 en de Heer zijn bloed op zijn hoofd doe wederkeren, omdat hij twee mannen verslagen heeft, die rechtvaardiger en beter waren dan hij, en hen gedood heeft met het zwaard, terwijl mijn vader David het niet wist: namelijk Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste over Isral, en Amasa, den zoon van Jether, den krijgsoverste over Juda;33 opdat hun bloed wederkere op het hoofd van Joab en van zijn zaad eeuwiglijk, maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon vrede hebbe eeuwiglijk van den Heer.34 En Benaja, de zoon van Jojada, ging op en sloeg hem en doodde hem, en hij werd begraven in zijn huis in de woestijn.
35 En de koning stelde Benaja, den zoon van Jojada, in zijn plaats over het heir, en den priester Zadok stelde de koning in de plaats van Abjathar.36 En de koning zond heen en liet Sime roepen, en sprak tot hem: Bouw u een huis te Jeruzalem, en woon aldaar, en ga van daar niet uit noch her waarts noch derwaarts.37 Op welken dag gij zult uitgaan en over de beek Kidron trekken, zo weet, dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.38 Toen zeide Sime tot den koning: Dit is ene goede mening; zoals mijn heer de koning gesproken heeft, zo zal uw knecht doen. Alzo woonde Sime te Jeruzalem langen tijd.39 Doch het geschiedde na drie jaren, dat twee knechten Sime ontliepen naar Achis, den zoon van Macha, den koning van Gath; en het werd aan Sime gezegd: Zie, uwe knechten zijn te Gath.40 Toen stond Sime op en zadelde zijnen ezel, en trok heen naar Gath tot Achis om zijne knechten te zoeken; en toen hij daar kwam, bracht hij zijne knechten weder van Gath.41 En het werd aan Salomo gezegd, dat Sime van Jeruzalem naar Gath getrokken en wedergekomen was.42 Toen zond de koning heen en liet Sime roepen, en sprak tot hem: Heb ik u niet gezworen bij den Heer en u betuigd, zeggende: Op welken dag gij zult uittrekken en ginds of derwaarts gaan, zo weet, dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Ik heb ene goede mening gehoord.43 Waarom hebt gij dan niet gehouden den eed des Heren, en het gebod, hetwelk ik u geboden heb?44 En de koning sprak tot Sime: Gij weet al de boosheid, waarvan uw hart kennis draagt, en die gij tegen mijnen vader David gedaan hebt; en nu doet de Heer uwe boosheid op uw hoofd wederkeren;45 maar koning Salomo is gezegend, en de troon van David zal bestendig zijn voor den Heer eeuwiglijk.46 En de koning gebood Benaja, den zoon van Jojada, die ging uit en sloeg hem, dat hij stierf. Alzo werd het koninkrijk bevestigd door de hand van Salomo.