the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
1 Kronieken 21
1 En Satan stond op tegen Isral, en spoorde David aan om Isral te tellen.2 En David sprak tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat heen, telt Isral van Ber-Seba af tot Dan toe, en brengt het tot mij, opdat ik hun getal wete.3 Doch Joab zeide: De Heer doe tot zijn volk, zoals het nu is, nog honderdmaal zoveel toe; maar mijn heer koning, zijn zij niet allen knechten mijns heren? Waarom vraagt mijn heer daar dan naar? Waarom zal er ene schuld op Isral komen?4 Doch het woord des konings stond vast tegen Joab. En Joab trok uit, en ging geheel Isral door; daarna kwam hij te Jeruzalem terug,5 en hij gaf aan David het getal van het getelde volk over; en geheel Isral bedroeg elfhonderd duizend man, die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd zeventig duizend man, die het zwaard uittrokken.6 Doch Levi en Benjamin telde men niet onder hen; want des konings woord was Joab een gruwel.
7 En dit mishaagde God ook; daarom sloeg Hij Isral.8 En David sprak tot God: ik heb grotelijks gezondigd, dat ik dit gedaan heb; en nu, neem de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld.9 En de Heer sprak tot Gad, Davids ziener, zeggende:10 Ga heen, spreek tot David, zeggende: Dus spreekt de Heer: Drie dingen leg Ik u voor; kies u n ding daaruit, dat Ik het u doe.11 En toen Gad tot David kwam, sprak hij tot hem: Dus spreekt de Heer: Doe ene keus:12 f drie jaren duurte; f drie maanden vlucht voor uwe wederpartijders, en voor het zwaard uwer vijanden, dat het u achterhale; f drie dagen het zwaard des Heren en pest in het land, dat de Engel des Heren verderf aanrichtte in alle grenspalen. Zo zie nu toe, wat ik antwoorden zal aan dengene, die mij gezonden heeft.13 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bang; doch laat mij in de hand des Heren vallen, want zijne barmhartigheid is zeer groot; ik wil niet in de hand van mensen vallen.14 Toen liet de Heer de pest in Isral komen, zodat er zeventig duizend mensen van Isral vielen.15 En God zond den Engel naar Jeruzalem om het te verderven; doch toen de Heer het verderf zag, berouwde Hem het kwaad, en Hij sprak tot den verdervenden Engel: Het is genoeg, houd uwe hand nu in. En de Engel des Heren stond bij den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.16 En David hief zijne ogen op en zag den Engel des Heren staande tussen hemel en aarde, en een ontbloot zwaard in zijne hand uitgestrekt over Jeruzalem. Toen vielen David en de oudsten, met zakken bedekt, op het aangezicht,17 en David sprak tot God: Ben ik het niet, die het volk liet tellen? Ik ben het, die gezondigd en die kwaad gedaan heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? Heer, mijn God, laat uwe hand tegen mij en mijns vaders huis, en niet tegen uw volk zijn om het te plagen.
18 En de Engel sprak tot Gad, dat hij David zou zeggen, dat David moest opgaan en den Heer een altaar oprichten op den dorsvloer van Ornan den Jebusiet.19 Alzo ging David opwaarts naar het woord van Gad, hetwelk hij gesproken had in den naam des Heren.20 Toen nu Ornan zich wendde, zag hij den Engel; en zijne vier zonen, die bij hem waren, verstaken zich; en Ornan dorste tarwe.21 Toen nu David naar Ornan ging, zag Ornan op en werd David gewaar, en ging uit van den dorsvloer, en boog zich voor David met zijn aangezicht ter aarde.22 En David sprak tot Ornan: Geef mij de plaats van den dorsvloer, opdat ik den Heer een altaar daarop bouwe; voor het volle geld zult gij ze mij geven, opdat die plaag van het volk ophoude.23 Toen sprak Ornan tot David: Neem ze voor u, en doe, mijn heer koning, zoals het u behaagt; zie, ik geef dit rund tot een brandoffer, en de dorsslede tot hout, en tarwe tot spijsoffer; alles geef ik.24 Doch koning David sprak tot Ornan: Neen, maar voor het volle geld wil ik het kopen; want ik wil voor den Heer niet nemen wat het uwe is, en wil geenszins voor niet het brandoffer offeren.25 Alzo gaf David aan Ornan voor die plaats zeshonderd sikkels goud aan gewicht.26 En David bouwde aldaar den Heer een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers; en toen hij den Heer aanriep, verhoorde Hij hem met vuur van den hemel op het altaar des brandoffers.27 En de Heer sprak tot den Engel, dat hij zijn zwaard weder in de schede zou steken.28 Op dien tijd, toen David zag, dat de Heer hem verhoord had op de plaats van Ornan den Jebusiet, bleef hij aldaar offeren.29 Want de woning des Heren, die Mozes in de woestijn gemaakt had, en het brandoffer-altaar was te dier tijd op de hoogte te Gibeon;30 en David kon niet daarheen gaan om God te vragen, zo verschrikt was hij voor het zwaard van den Engel des Heren.