the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Job 29
1 Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide:2 Och of ik was als in vorige maanden, als in de dagen waarin God mij behoedde!3 toen hij zijn lamp boven mijn hoofd deed schijnen, ik bij zijn licht in de duisternis wandelde;4 zoals ik was in de dagen van mijn nazomer, toen God mijn tent beschutte,5 toen de Machtige nog met mij was, mijn knapen mij nog omringden,6 toen mijn schreden zich baadden in room, en de rots in mijn nabijheid oliestromen uitstortte.
7 Als ik uitging naar de stadspoort, op het plein mijn zetel deed nederzetten,8 verborgen knapen zich bij mijn aanblik, stonden bejaarden op en bleven staan;9 vorsten ontzagen zich te spreken en legden de hand op den mond;10 de stem der aanzienlijken liet zich niet horen, hun tong kleefde aan hun gehemelte.11 Want wie van mij hoorde prees mij gelukkig, wie mij zag gaf getuigenis van mijn voorspoed.12 Immers, ik redde den behoeftige die om bijstand kreet, den wees die geen helper had.13 De zegenbede van den zwerveling kwam op mij, en het hart der weduwe deed ik juichen.14 De rechtschapenheid was mijn kleed, ik het hare, ten mantel en tulband was mij het recht dat ik voorstond.15 Het oog was ik voor den blinde, de voet voor den kreupele.16 Een vader was ik voor de armen, de twistzaak van mij onbekenden onderzocht ik;17 dan verbrak ik het gebit van den onrechtpleger, en rukte den buit hem uit de tanden.
18 Ik dacht: Tegelijk met mijn nest zal ik oud worden, mijn dagen zullen talrijk zijn als die van den fenix.19 Mijn wortel staat open voor het water, de dauw zal des nachts op mijn takken liggen;20 mijn eer is altijd nieuw, mijn boog zal zich verjongen in mijn hand.21 Naar mij luisterde men vol verwachting, zwijgend hoorde men mijn raad aan.22 Had ik gesproken, dan sprak niemand meer, mijn rede stroomde op hen neder.23 Zij wachtten op mij als op hemelwater, zij sperden den mond op als naar lenteregen.24 Lachte ik hen uit, dan verloren zij hun zelfvertrouwen; maar van mijn aangezicht deden zij het licht niet tanen.25 Verkoos ik mij tot hen te begeven, dan ging ik als een hoofdman zitten, liet mij neder als een koning te midden der schare, als iemand die treurenden troost.