Read the Bible

¹ Hoort dit, priesters, luister, huis Israel, leen het oor, huis des konings! want u geldt het vonnis, gij toch zijt een strik geworden voor Mispa, een gespannen net op den Tabor.² De groeve van Sjittim hebben zij diep gemaakt; maar ik zal allen ten kastijder zijn.³ Ik ken Efraim, en Israel is voor mij niet verborgen: Efraim heeft thans gehoereerd, Israel zich verontreinigd.⁴ Hun daden zijn niet gericht op bekering tot hun god; want een geest der hoererij is in hun midden, en zij kennen den Heer niet.⁵ Dies zal Israels overmoed tegen hem getuigen, en zullen Israel en Efraim struikelen door eigen schuld; ook Juda zal struikelen met hen.⁶ Met hun schapen en runderen zullen zij den Heer gaan zoeken, maar vinden zullen zij hem niet: hij heeft zich aan hen onttrokken.⁷ Tegen den Heer zijn zij trouweloos geweest, want bastaarden hebben zij verwekt; nu zal de verdelger hun akkers afvreten.

⁸ Steekt de bazuin te Gibea, de trompet te Rama, heft geschreeuw aan te Beth-awen, schrikt Benjamin op.⁹ Efraim wordt een woestenij ten dage der kastijding; onder Israels stammen doe ik weten wat vast besloten is.¹⁰ Juda's vorsten zijn aan grensverleggers gelijk geworden; over hen zal ik mijn verbolgenheid als water uitstorten.¹¹ Efraim staat schuldig aan verdrukking en rechtsverkrachting, omdat hij zich vermeten heeft valsheid achterna te lopen.¹² Dies ben ik als de mot voor Efraim, als de beeneter voor het huis Juda.¹³ Toen Efraim zijn krankheid bespeurde en Juda zijn bederf, ging Efraim tot Assur en zond boden aan koning Strijdlust; maar deze kan u geen genezing aanbrengen, zal het bederf niet van u weren.¹⁴ Want ikzelf ben als een leeuw voor Efraim, als een leeuwenwelp voor het huis Juda; ik, ikzelf zal verscheuren en mijns weegs gaan, wegsleepen zonderdat iemand mij mijn prooi ontrukt.¹⁵ Ik ga mijns weegs en keer naar mijn plaats terug, totdat zij, boetende voor hun schuld, mijn aangezicht zoeken. Als het hun bang wordt, zullen zij naar mij hunkeren: