the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Ezechiël 33
1 Des Heeren woord kwam aldus tot mij:2 Menschenkind, spreek tot uw volksgenoten en zeg hun: Gesteld, over een land breng ik het zwaard; de bevolking neemt een man uit haar midden en zet dien als wachter uit.3 Als hij nu het zwaard over het land ziet komen, de bazuin steekt en het volk waarschuwt,4 en iemand de bazuin hoort maar zich niet waarschuwen laat, dan zal, wanneer het zwaard komt en hem wegneemt, zijn bloed op zijn hoofd komen:5 hij heeft de bazuin gehoord, maar zich niet laten waarschuwen; zijn bloed komt op hemzelf; de ander heeft gewaarschuwd en daardoor zijn leven gered.6 Doch wanneer de wachter het zwaard ziet komen en de bazuin niet steekt, zodat het volk niet gewaarschuwd wordt, en het zwaard komt en rukt een uit dat volk weg, dan zal wel die mens om zijn eigen schuld weggerukt worden, maar tevens zal ik zijn bloed thuiszoeken bij den wachter.7 Zo heb ik u, menschenkind, aangesteld als een wachter voor het huis Israel; wanneer gij uit mijn mond een woord hoort, moet gij hen van mijnentwege waarschuwen.8 Zeg ik tot den goddeloze: Gij zult zeker sterven--en spreekt gij niet om den goddeloze te waarschuwen van zijn weg af te gaan, dan zal hij wel om zijn eigen schuld sterven, maar tevens zal ik zijn bloed op u verhalen.9 Maar hebt gij een goddeloze gewaarschuwd zich van zijn weg te bekeren, en heeft hij zich van zijn weg niet bekeerd, dan zal hij om zijn eigen schuld sterven, en gij zult uw leven gered hebben.
10 Gij dan, menschenkind, zeg tot het huis Israel: Gij spreekt aldus: Onze misdrijven en zonden drukken ons en daardoor teren wij weg; hoe zouden wij dan herleven?11 Zeg tot hen: Zo waar als ik leef, spreekt de Heere God, ik heb geen behagen in den dood van den goddeloze, maar hierin dat een goddeloze zich bekeert van zijn weg en in leven blijft. Bekeert, bekeert u dan van uw boze wegen; waarom zoudt gij sterven, huis Israel?12 Gij dan, menschenkind, zeg tot uw volksgenoten: De deugd des rechtschapenen zal hem niet redden wanneer hij tot misdrijf vervalt, en de goddeloze zal niet door zijn goddeloosheid struikelen wanneer hij zich van zijn goddeloosheid bekeert.13 Wanneer ik tot den rechtschapene zeg: Gij zult zeker in leven blijven--en hij vertrouwt op zijn deugd en bedrijft onrecht, dan zullen al zijn gerechte daden niet herdacht worden: tot straf voor het onrecht dat hij bedreven heeft zal hij sterven.14 En wanneer ik tot den goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven--en hij bekeert zich van zijn zonde en betracht recht en deugd,15 geeft het in beslag genomene terug, vergoedt hetgeen hij geroofd heeft, wandelt in de inzettingen des levens door geen onrecht te bedrijven, dan zal hij zeker in leven blijven en niet sterven.16 Al de zonden die hij bedreven heeft zullen niet meer herdacht worden: recht en deugd heeft hij beoefend; hij zal stellig in leven blijven.17 En zeggen dan uw volksgenoten: De weg van den Heer is niet recht! --hun eigen weg is niet recht.18 Wanneer een rechtschapene zich afkeert van zijn deugd en onrecht gaat bedrijven, dan sterft hij tot straf hiervoor;19 en wanneer een goddeloze zich afkeert van zijn goddeloosheid en recht en deugd beoefent, dan blijft hij in leven tot loon hiervoor.20 Zo staat het met hetgeen gij zegt: De weg des Heeren is niet recht! Ieder uwer zal ik richten naar zijn eigen wandel, huis Israel.
21 Op den vijfden dag der tiende maand van het elfde jaar onzer ballingschap kwam tot mij een vluchteling uit Jeruzalem met de tijding: De stad is veroverd!22 En den avond voordat die vluchteling kwam was de hand des Heeren op mij geweest, en voordat hij des morgens tot mij kwam had de Heer mijn mond geopend: mijn mond was geopend, en ik zweeg niet langer.23 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:24 Menschenkind, de bewoners dier puinhopen op Israels grond zeggen: Abraham, hoewel slechts een man, heeft het land wel in bezit gekregen, en wij zijn talrijk; dus, ons is het land tot een bezitting gegeven.25 Daarom spreek tot hen: Zo zegt de Heere God: Gij eet op de bergen, gij slaat de ogen op tot uw schandgoden en vergiet bloed; zoudt gij het land in bezit krijgen?26 Gij zoekt uw bestaan met uw zwaard, doet afschuwelijkheden, en ieder van u verontreinigt de vrouw van zijn naaste; zoudt gij het land in bezit krijgen?27 Zo zult gij tot hen zeggen: Aldus spreekt de Heere God: Zo waar als ik leef, zij die in de puinhopen zich ophouden zullen zeker door het zwaard vallen, hen die op het veld zijn zal ik aan het wild gedierte tot spijs geven, en wie in bergvesten en spelonken zijn zullen aan de pest sterven.28 En tot een wildernis en woestenij zal ik het land maken, welks overmoedige kracht een einde nemen zal; een woestenij waar niemand doortrekt zullen Israels bergen zijn.29 Zij zullen weten dat ik de Heer ben, doordat ik het land tot een wildernis en woestenij maak wegens al de afschuwelijkheden die zij bedreven hebben.
30 En gij, menschenkind, uw volksgenoten praten over u aan den wand en in de huisdeur; de een zegt tot den ander, elk tot zijn naaste: Komt, gaat eens horen, welk woord van den Heer uitgegaan is!31 Dan komen zij tot u, als een volksoploop, gaan voor u zitten en luisteren naar uw woorden, maar zij doen er niet naar; want leugens zijn in hun mond, terwijl hun hart ongerechte winst achternagaat.32 En zie, gij zijt voor hen als een minnezanger, die een mooie stem heeft en goed speelt: zij luisteren naar uw woorden, maar ze betrachten, dat doen zij niet.33 Doch wanneer het komt--en zie, het komt! --zullen zij weten dat een profeet onder hen geweest is.