the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Ezechiël 11
1 Toen nam een geest mij op en bracht mij naar de oostelijke poort van 's Heeren huis, die naar het oosten gekeerd is, en zie, aan den ingang dier poort stonden vijf en twintig mannen, onder wie ik de volkshoofden Jaazanja, den zoon van Azzur, en Pelatja, den zoon van Benaja, opmerkte.2 En hij zeide tot mij: Menschenkind, dit zijn de mannen die op slechtheid zinnen en een boos plan beramen in deze stad;3 zij denken: Niet eerst sedert kort zijn de huizen gebouwd; de stad is de pot, en wij zijn het vlees.4 Daarom profeteer tegen hen, profeteer, menschenkind!5 Toen viel op mij de geest des Heeren en zeide hij tot mij: Predik: Aldus zegt de Heer: Zo denkt gij, huis Israel; ik weet wel, wat in uw geest opkomt.6 Talrijk zijn de door u in deze stad verslagenen; gij hebt haar straten met vermoorden vervuld.7 Daarom spreekt de Heere God aldus: De door u verslagenen, die door uw toedoen in haar midden liggen, die zijn het vlees, en de stad is de pot; maar u zal ik er uit halen.8 Gij vreest voor het zwaard, en het zwaard zal ik over u brengen, spreekt de Heere God;9 ik zal u er midden uit halen, u aan vreemden overleveren en strafgerichten aan u voltrekken.10 Door het zwaard zult gij vallen; aan Israels grenspalen zal ik u richten. Zo zult gij weten dat ik de Heer ben.11 25.eze.nl.lie.ot.map011:012 25.eze.nl.lie.ot.map011:013 Toen ik zo profeteerde, stierf Pelatja, de zoon van Benaja; weshalve ik op mijn aangezicht viel, luidkeels schreeuwde en zeide: Ach, Heer o God, gij gaat Israels overschot vernietigen!
14 Maar het woord des Heeren kwam tot mij:15 Menschenkind, uw broeders, uw ware broeders, zijn uw medeballingen en het ganse huis Israel, van wie Jeruzalems inwoners denken: Zij zijn ver van den Heer; ons is het land tot bezitting gegeven.16 Daarom spreek aldus: Zo zegt de Heere God: Omdat ik hen ver weggedreven heb onder de natien en verstrooid in de landen, en ik hun slechts weinig ten heiligdom ben in de landen waarin zij gekomen zijn,17 daarom spreek: Zo zegt de Heere God: Ik zal u verzamelen uit de volken, u samenbrengen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en u Israels land geven.18 Daar zullen zij inkomen en al de gruwelen en afschuwelijkheden die daarin zijn er uit verwijderen;19 ik zal hun een nieuw hart geven, een nieuwen geest in hun binnenste leggen; het stenen hart zal ik uit hun lichaam verwijderen en hun geven een hart van vlees;20 opdat zij in mijn inzettingen wandelen en mijn verordeningen onderhouden en betrachten. Zo zullen zij mij ten volk, en ik zal hun ten God zijn.21 Maar die lieden daar, wier hart hun gruwelen en afschuwelijkheden volgt, ik zal hun wandel op hun eigen hoofd doen neerkomen, spreekt de Heere God.
22 Toen staken de cherubs de vleugels op, terwijl de raderen bij hen bleven en de heerlijkheid des Heeren boven op hen was.23 Zo voer de heerlijkheid des Heeren op uit de stad en bleef staan op den berg ten oosten van de stad.24 En een geest hief mij op en bracht mij naar Chaldea tot de ballingen, in goddelijke gezichten. En toen het gezicht dat ik gezien had van mij opgetrokken was,25 bracht ik aan de ballingen al de woorden over die de Heer mij had getoond.
span data-lang="dut" data-trans="lie" data-ref="eze.11.1" class="versetxt">1 Toen nam een geest mij op en bracht mij naar de oostelijke poort van 's Heeren huis, die naar het oosten gekeerd is, en zie, aan den ingang dier poort stonden vijf en twintig mannen, onder wie ik de volkshoofden Jaazanja, den zoon van Azzur, en Pelatja, den zoon van Benaja, opmerkte.2 En hij zeide tot mij: Menschenkind, dit zijn de mannen die op slechtheid zinnen en een boos plan beramen in deze stad;3 zij denken: Niet eerst sedert kort zijn de huizen gebouwd; de stad is de pot, en wij zijn het vlees.4 Daarom profeteer tegen hen, profeteer, menschenkind!5 Toen viel op mij de geest des Heeren en zeide hij tot mij: Predik: Aldus zegt de Heer: Zo denkt gij, huis Israel; ik weet wel, wat in uw geest opkomt.6 Talrijk zijn de door u in deze stad verslagenen; gij hebt haar straten met vermoorden vervuld.7 Daarom spreekt de Heere God aldus: De door u verslagenen, die door uw toedoen in haar midden liggen, die zijn het vlees, en de stad is de pot; maar u zal ik er uit halen.8 Gij vreest voor het zwaard, en het zwaard zal ik over u brengen, spreekt de Heere God;9 ik zal u er midden uit halen, u aan vreemden overleveren en strafgerichten aan u voltrekken.10 Door het zwaard zult gij vallen; aan Israels grenspalen zal ik u richten. Zo zult gij weten dat ik de Heer ben.11 25.eze.nl.lie.ot.map011:012 25.eze.nl.lie.ot.map011:013 Toen ik zo profeteerde, stierf Pelatja, de zoon van Benaja; weshalve ik op mijn aangezicht viel, luidkeels schreeuwde en zeide: Ach, Heer o God, gij gaat Israels overschot vernietigen!14 Maar het woord des Heeren kwam tot mij:15 Menschenkind, uw broeders, uw ware broeders, zijn uw medeballingen en het ganse huis Israel, van wie Jeruzalems inwoners denken: Zij zijn ver van den Heer; ons is het land tot bezitting gegeven.16 Daarom spreek aldus: Zo zegt de Heere God: Omdat ik hen ver weggedreven heb onder de natien en verstrooid in de landen, en ik hun slechts weinig ten heiligdom ben in de landen waarin zij gekomen zijn,17 daarom spreek: Zo zegt de Heere God: Ik zal u verzamelen uit de volken, u samenbrengen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en u Israels land geven.18 Daar zullen zij inkomen en al de gruwelen en afschuwelijkheden die daarin zijn er uit verwijderen;19 ik zal hun een nieuw hart geven, een nieuwen geest in hun binnenste leggen; het stenen hart zal ik uit hun lichaam verwijderen en hun geven een hart van vlees;20 opdat zij in mijn inzettingen wandelen en mijn verordeningen onderhouden en betrachten. Zo zullen zij mij ten volk, en ik zal hun ten God zijn.21 Maar die lieden daar, wier hart hun gruwelen en afschuwelijkheden volgt, ik zal hun wandel op hun eigen hoofd doen neerkomen, spreekt de Heere God.
22 Toen staken de cherubs de vleugels op, terwijl de raderen bij hen bleven en de heerlijkheid des Heeren boven op hen was.23 Zo voer de heerlijkheid des Heeren op uit de stad en bleef staan op den berg ten oosten van de stad.24 En een geest hief mij op en bracht mij naar Chaldea tot de ballingen, in goddelijke gezichten. En toen het gezicht dat ik gezien had van mij opgetrokken was,25 bracht ik aan de ballingen al de woorden over die de Heer mij had getoond.
span data-lang="dut" data-trans="lie" data-ref="eze.11.1" class="versetxt">1 Toen nam een geest mij op en bracht mij naar de oostelijke poort van 's Heeren huis, die naar het oosten gekeerd is, en zie, aan den ingang dier poort stonden vijf en twintig mannen, onder wie ik de volkshoofden Jaazanja, den zoon van Azzur, en Pelatja, den zoon van Benaja, opmerkte.2 En hij zeide tot mij: Menschenkind, dit zijn de mannen die op slechtheid zinnen en een boos plan beramen in deze stad;3 zij denken: Niet eerst sedert kort zijn de huizen gebouwd; de stad is de pot, en wij zijn het vlees.4 Daarom profeteer tegen hen, profeteer, menschenkind!5 Toen viel op mij de geest des Heeren en zeide hij tot mij: Predik: Aldus zegt de Heer: Zo denkt gij, huis Israel; ik weet wel, wat in uw geest opkomt.6 Talrijk zijn de door u in deze stad verslagenen; gij hebt haar straten met vermoorden vervuld.7 Daarom spreekt de Heere God aldus: De door u verslagenen, die door uw toedoen in haar midden liggen, die zijn het vlees, en de stad is de pot; maar u zal ik er uit halen.8 Gij vreest voor het zwaard, en het zwaard zal ik over u brengen, spreekt de Heere God;9 ik zal u er midden uit halen, u aan vreemden overleveren en strafgerichten aan u voltrekken.10 Door het zwaard zult gij vallen; aan Israels grenspalen zal ik u richten. Zo zult gij weten dat ik de Heer ben.11 25.eze.nl.lie.ot.map011:012 25.eze.nl.lie.ot.map011:013 Toen ik zo profeteerde, stierf Pelatja, de zoon van Benaja; weshalve ik op mijn aangezicht viel, luidkeels schreeuwde en zeide: Ach, Heer o God, gij gaat Israels overschot vernietigen!14 Maar het woord des Heeren kwam tot mij:15 Menschenkind, uw broeders, uw ware broeders, zijn uw medeballingen en het ganse huis Israel, van wie Jeruzalems inwoners denken: Zij zijn ver van den Heer; ons is het land tot bezitting gegeven.16 Daarom spreek aldus: Zo zegt de Heere God: Omdat ik hen ver weggedreven heb onder de natien en verstrooid in de landen, en ik hun slechts weinig ten heiligdom ben in de landen waarin zij gekomen zijn,17 daarom spreek: Zo zegt de Heere God: Ik zal u verzamelen uit de volken, u samenbrengen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en u Israels land geven.18 Daar zullen zij inkomen en al de gruwelen en afschuwelijkheden die daarin zijn er uit verwijderen;19 ik zal hun een nieuw hart geven, een nieuwen geest in hun binnenste leggen; het stenen hart zal ik uit hun lichaam verwijderen en hun geven een hart van vlees;20 opdat zij in mijn inzettingen wandelen en mijn verordeningen onderhouden en betrachten. Zo zullen zij mij ten volk, en ik zal hun ten God zijn.21 Maar die lieden daar, wier hart hun gruwelen en afschuwelijkheden volgt, ik zal hun wandel op hun eigen hoofd doen neerkomen, spreekt de Heere God.
22 Toen staken de cherubs de vleugels op, terwijl de raderen bij hen bleven en de heerlijkheid des Heeren boven op hen was.23 Zo voer de heerlijkheid des Heeren op uit de stad en bleef staan op den berg ten oosten van de stad.24 En een geest hief mij op en bracht mij naar Chaldea tot de ballingen, in goddelijke gezichten. En toen het gezicht dat ik gezien had van mij opgetrokken was,25 bracht ik aan de ballingen al de woorden over die de Heer mij had getoond.