the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Exodus 4
1 Toen antwoordde Mozes en zeide: Maar gesteld, zij geloven mij niet en luisteren niet naar mij, omdat zij denken: De Heer is u niet verschenen--wat moet ik hun dan zeggen?2 Hierop zeide de Heer tot hem: Wat hebt gij in uw hand? Hij zeide: Een staf.3 Hij sprak: Werp dien op den grond. Toen wierp hij hem op den grond, en hij werd een slang. Mozes ging er voor op de vlucht;4 maar de Heer zeide tot Mozes: Strek uw hand uit en vat haar bij den staart. En toen hij zijn hand uitstrekte en haar bij den staart vatte, werd zij een staf in zijn hand5 --opdat zij geloven dat de Heer, de god hunner vaderen, de god van Abraham, Izaak en Jakob, u verschenen is.6 Opnieuw sprak de Heer tot hem: Steek uw hand in uw boezem--en toen hij zijn hand in zijn boezem gestoken had en haar er uittrok, daar was zijn hand melaats als sneeuw!7 Toen zeide hij: Steek uw hand weder in uw boezem--en toen hij zijn hand weer in zijn boezem gestoken had en haar er uittrok, daar was zij weder aan het overige van zijn lichaam gelijk geworden!8 Indien zij u niet geloven en niet gehoor geven aan het eerste teken, dan zullen zij aan het tweede gehoor geven.9 En indien zij zelfs deze twee tekenen niet geloven noch u gehoor geven, neem dan Nijlwater en giet het op het droge; dan zal het water dat gij uit den Nijl naamt bloed worden op het droge.
10 Maar Mozes zeide tot den Heer: Och Heer, ik ben geen welbespraakt man; dat ben ik gisteren en eergisteren niet geweest, noch ook sedert gij tot uw dienaar gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en tong.11 Toen sprak de Heer tot hem: Wie heeft een mond aan den mens gegeven? wie maakt iemand stom of doof, ziende of blind? Doe ik, de Heer, dit niet?12 Dus, ga: ikzelf zal uw mond bijstaan en u leren wat gij te spreken hebt.13 Doch hij zeide: Och Heer, neem toch een ander tot uw gezant!14 Toen ontstak de Heer in toorn tegen Mozes en zeide: Uw broeder Aaron is immers de Leviet? Hij, weet ik, kan wel spreken; reeds gaat hij het land uit, u tegemoet, en wanneer hij u ziet, zal hij zich innig verheugen.15 Gij moet tot hem spreken en hem de woorden in den mond geven; ik zal uw en zijn mond bijstaan en u beiden leren wat gij doen moet.16 Dan zal hij voor u tot het volk spreken; zodat hij u ten mond verstrekken zal en gij hem ten god zult zijn.17 Neem dezen staf, waarmede gij de tekenen doen zult, in de hand.
18 Toen Mozes bij zijn schoonvader Jethro teruggekeerd was, zeide hij tot hem: Laat mij toch heengaan en wederkeren tot mijn broeders in Egypte, om te zien of zij nog leven. Waarop Jethro tot Mozes zeide: Ga in vrede!19 De Heer sprak tot Mozes in Midian: Ga heen, keer naar Egypte terug; want alle mannen die u naar het leven stonden zijn gestorven.20 Toen nam Mozes zijn vrouw met zijn zoon, deed hen op den ezel rijden en keerde naar Egypteland terug. En Mozes nam den staf Gods in zijn hand.21 Toen zeide de Heer tot Mozes: Nu gij heengaat om naar Egypte terug te keren, zie toe dat gij al de wonderen waartoe ik u in staat gesteld heb ten aanschouwen van Farao verricht; maar ikzelf zal zijn hart verstokken, zodat hij het volk niet laat trekken.22 Zeg dan tot Farao: Zo spreekt de Heer: Mijn eerstgeboren zoon is Israel;23 ik zeg u, mijn zoon te laten trekken, opdat hij mij diene. Weigert gij hem te laten trekken, dan dood ik uw eerstgeboren zoon.
24 Op weg nu, in de herberg, kwam de Heer hem tegen en trachtte hem te doden.25 Maar Sippora nam een steen en sneed de voorhuid van haar zoon af; zij raakte daarmede zijn voeten aan en zeide: Een bloedbruidegom zijt gij mij.26 Nu liet de Heer van hem af. Toen heeft zij gezegd: Een bloedbruidegom--met het oog op de besnijdenis.27 De Heer zeide tot Aaron: Ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging, kwam hem bij den berg Gods tegen en kuste hem.28 Mozes deelde aan Aaron alle woorden mede die de Heer hem opgedragen had te spreken, en de tekenen die hij hem bevolen had te verrichten.29 Daarop gingen Mozes en Aaron heen en verzamelden al de oudsten der Israelieten;30 en Aaron sprak al de woorden die de Heer tot Mozes gesproken had, en deed de tekenen ten aanschouwen des volks.31 Het volk nu geloofde; en toen zij hoorden dat de Heer de Israelieten gadegeslagen en hun ellende aangezien had, bogen zij zich en wierpen zij zich neder.