the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Deuteronomium 32
1 Leent het oor, hemelen, opdat ik spreke; en hore de aarde de reden mijns monds.2 Mijn lering strome als de regen, mijn rede vloeie als de dauw; als een stortbui op het jonge groen en als een regenvlaag op het kruid.3 Want 's Heeren naam wil ik verkondigen; biedt hulde onzen God!4 Des Rotssteens doen is onberispelijk, want al zijn wegen zijn volgens recht; een God van waarheid zonder bedrog, rechtvaardig en billijk is hij.5 Trouwbreuk tegen hem hebben zijn zonen gepleegd, een verkeerd en arglistig geslacht.6 Vergeldt gij zo den Heer, gij dwaas en onwijs volk? Is hij niet uw vader, die u het aanzijn gegeven, die u gemaakt en gestevigd heeft?
7 Gedenk aan de dagen van ouds, let op de jaren van geslachten herwaarts; vraagt het uw vader, dat hij het u verhale, uw grijzen, dat zij het u zeggen.8 Toen de Allerhoogste aan de natien een erfdeel toewees, toen hij de mensenkinderen vaneenscheidde, stelde hij de grenzen der volkeren vast naar het getal der zonen Gods.9 Maar 's Heeren deel is zijn volk Jakob het hem toegevallen erve.10 Hij vond hem in een woestijnland, in de eenzaamheid, bij het gehuil der wildernis; hij omringde hem, hij sloeg hem gade, behoedde hem als zijn oogappel;11 evenals een arend die zijn nest opwekt en over zijn jongen zweeft, breidde hij zijn vleugelen uit, nam hem op, droeg hem op zijn wieken.12 De Heer alleen geleidde hem, geen vreemde god stond hem ter zijde.13 Hij deed hem rijden over de hoogten des lands en spijzigde hem met de vruchten des velds: hij deed hem honing zuigen uit de rots, en olie uit den keiharden rotssteen,14 room van runderen en melk van schapen en geiten, benevens het vetste van lammeren en rammen; Bazanstieren en bokken, benevens nierenvet van tarwe; en druivenbloed dronkt gij, schuimenden wijn. Doch Jakob at en werd verzadigd,
15 Jesjurun werd vet en sloeg achteruit--ja, vet, dik, glanzig waart gij geworden--hij verzaakte den god die hem gemaakt had, en minachtte den Rotssteen zijn heils.16 Zij maakten zijn ijverzucht gaande door vreemden, door afschuwelijkheden tergden zij hem:17 zij offerden aan de demonen, niet-goden, goden die zij vroeger niet kenden, nieuwelingen, die onlangs waren ingekomen, waarvoor uw vaderen niet gehuiverd hadden;18 den Rotssteen die u verwekt heeft verwaarloosdet gij, en gij vergat den god die u baarde.
19 De Heer, dit ziende, versmaadde hen, uit ergenis over zijn zonen en dochters,20 en zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen, en zien hoedanig hun einde zal zijn; want zij zijn een geslacht vol slinksche streken, kinderen in wie geen trouw is.21 Hebben zij mijn ijverzucht gaande gemaakt door een niet-god, mij getergd door hun nietigheden, zo zal ik hun ijverzucht gaande maken door een niet-volk, door een dwaze natie hen tergen.22 Want een vuur is in mijn neus ontstoken, dat tot in het diepst van het schimmenrijk brandt, de aarde en haar gewas verteert, en de grondvesten der bergen in vlam zet.23 Ik zal hen met rampen overstelpen, mijn pijlen op hen afschieten:24 als zij uitgemergeld zijn van honger, verteerd door koortsgloed en dodelijk verderf, zal ik den tand van het wild gedierte op hen afzenden, benevens het venijn van die schuifelen in het stof.25 Buiten zal het zwaard wegrapen, en binnenskamers de doodschrik, zo jongeling als maagd, den zuigeling met den grijsaard.
26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, aan hun gedachtenis onder de mensen een einde maken--27 ware ik niet beducht voor ergenis over den vijand, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: Onze hand was hoog opgeheven, en niet de Heer heeft dit alles gewrocht!28 Want het is een natie die alle bezinning heeft verloren, en er is geen doorzicht bij hen;29 waren zij wijs, zij zouden dit begrijpen, en inzien, wat hun einde moet zijn.30 Hoe zou een duizend vervolgen, en twee tienduizend op de vlucht jagen, ware het niet dat hun Rotssteen hen verkocht en de Heer hen overgeleverd had!31 Want niet als onze Rotssteen is hun rotssteen; laten onze vijanden zelf scheidsrechters zijn!32 Hun wijnstok toch stamt van Sodoms wijnstok en van Gomorra's beemden hun bezien zijn giftbezien, bittere trossen hebben zij;33 hun wijn is drakenvergif en bijtend adderenvenijn.34 Is dat niet bij mij opgeborgen, verzegeld in mijn schatkameren,35 voor den dag der wraak en vergelding, voor den tijd als hun voet wankelt? Immers, de dag van hun ondergang is nabij, en spoedig komt wat over hen beschikt is.36 Want de Heer zal zijn volk recht verschaffen en zich zijner knechten erbarmen, wanneer hij ziet dat de kracht is verzwonden en het met den onmondige en den mondige gedaan is.37 Dan zal hij zeggen: Waar zijn hun goden? waar is de rotssteen tot wien zij hun toevlucht namen?38 die het vet hunner slachtoffers aten, den wijn hunner plengoffers dronken. Laten zij opstaan en u helpen, laten zij u tot bescherming zijn!
39 Ziet nu dat ik het ben, ik, en er geen god is nevens mij: ik maak dood en maak levend, heb ik verbrijzeld, ik heel ook, en niemand redt uit mijn hand.40 Want ik steek mijn hand op ten hemel en zeg: Zo waar als ik eeuwig leef,41 wanneer ik mijn bliksemend zwaard heb gewet, en mijn hand naar het strafgericht grijpt, zal ik wraak nemen op mijn tegenstanders, en mijn haters doen boeten;42 mijn pijlen zal ik dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees vreten, van het bloed der verslagenen en gevangenen, van des vijands hoofd met loshangend haar.43 Natien, heft jubelzangen aan voor zijn volk; want het bloed zijner knechten zal hij wreken, wraak oefenen aan zijn tegenstanders, en den grond van zijn volk verzoenen.
44 Zo kwam Mozes en sprak ten aanhoren des volks al de woorden van dit lied, hij en Jozua, de zoon van Nun.45 Toen nu Mozes gereed was met het uitspreken van al deze woorden tot gans Israel,46 zeide hij tot hen: Neemt al de vermaningen ter harte die ik u heden geef; opdat gij ze aan uw kinderen voorschrijft, om al de woorden dezer wet nauwgezet te betrachten.47 Immers is dit geen ijdel woord voor u; want het is uw leven, en door dit woord zult gij lang gevestigd blijven op den grond dien gij aan den overkant van den Jordaan in bezit gaat nemen.48 Op denzelfden dag sprak de Heer tot Mozes:49 Beklim dit gebergte Abarim, den berg Nebo, in het land van Moab, tegenover Jericho, zie het land Kanaan, dat ik den Israelieten tot een bezitting geef,50 en sterf op den berg dien gij gaat beklimmen, en word tot uw volk vergaderd; zoals uw broeder Aaron op den berg Hor gestorven en tot zijn volk vergaderd is;51 omdat gij in het midden der Israelieten u aan mij vergrepen hebt bij het water van Meriba bij Kades, in de woestijn Tsin, omdat gij mij in het midden der Israelieten niet als den Heilige geeerd hebt.52 Want gij zult het land tegenover u zien liggen, maar het niet binnengaan, het land dat ik den Israelieten geef.