the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
2 Koningen 23
1 Toen zond de koning boden en verzamelde tot zich al de oudsten van Juda en Jeruzalem.2 En de koning ging op naar het huis des Heeren, de mannen van Juda en al de inwoners van Jeruzalem met hem, alsmede de priesters en de profeten, en het ganse volk, van den kleinste af tot den grootste toe; en hij las hun al de woorden voor van het boek des verbonds, dat in den tempel gevonden was.3 Daarna ging de koning bij de zuil staan en sloot voor den Heer het verbond, dat zij den Heer zouden volgen en zijn geboden, voorschriften en inzettingen met hart en ziel onderhouden, om de woorden van het verbond die in dit boek geschreven stonden gestand te doen. En het ganse volk trad tot het verbond toe.
4 Daarop gelastte de koning den hogepriester Hilkia, den plaatsvervanger van den hogepriester en den dorpelwachters al de voorwerpen, voor den Baal, voor den gewijden boomstam en voor het ganse heir des hemels gemaakt, uit den tempel des Heeren te verwijderen; waarna hij die buiten Jeruzalem in de velden van den Kidron verbrandde; en hij droeg het stof er van naar Bethel.5 En hij zette de altaardienaars af die de koningen van Juda hadden aangesteld om op de hoogten in de steden van Juda en den omtrek van Jeruzalem te offeren, mitsgaders hen die offerden voor den Baal, voor de zon, de maan, de sterrenbeelden en het ganse heir des hemels.6 Hij verwijderde den gewijden boomstam uit het huis des Heeren naar buiten Jeruzalem, naar het dal Kidron, verbrandde hem in het dal Kidron, vergruisde hem tot stof, en wierp dat stof op de gemene begraafplaats.7 Hij brak de huizen af der gewijde mannen in het huis des Heeren, waar de vrouwen kleden weefden voor den gewijden boomstam.8 Hij deed al de priesters uit de steden van Juda komen en verontreinigde de hoogten waar de priesters het offer hadden ontstoken, van Geba af tot Bersjeba toe. Ook brak hij de hoogte der portiers af, aan den ingang der poort van Jozua, den overste der stad, die gelegen was aan de linkerzijde van wie de stadspoort binnenkwam.9 Doch de hoogtepriesters mochten het altaar des Heeren te Jeruzalem niet beklimmen; maar zij kregen hun deel van de spijzen in het midden hunner broederen.10 En hij heeft het tofeth in het dal van den zoon Hinnoms verontreinigd; opdat niemand zijn zoon en dochter den Moloch door vuur zou overgeven.11 Voorts deed hij de paarden weg die de koningen van Juda ter ere van de zon hadden gezet aan den ingang van het huis des Heeren die voerde naar de kamer van den kamerling Nethanmelech, in de Parwars; en den zonnewagen verbrandde hij.12 Ook de altaren op het dak der opperzaal van Ahaz, die de koningen van Juda gemaakt hadden, benevens de altaren die Manasse in de beide voorhoven des tempels had gemaakt, heeft de koning omvergeworpen en er af gehaald; en hij heeft het stof in het Kidrondal geworpen.13 De hoogten tegenover Jeruzalem aan de zuidzijde van den Olijfberg, die Salomo, de koning van Israel, had gebouwd voor Astarte, den gruwel der Sidoniers, voor Kamos, den gruwel van Moab, en voor Milkom, het verfoeisel der Ammonieten, verontreinigde de koning.14 Hij heeft de wij-steenen verbrijzeld en de gewijde boomstammen uitgeroeid; en hij strooide de plaats vol menschenbeenderen.15 Ook het altaar te Bethel en de hoogte welke Jerobeam, de zoon van Nebat, had gemaakt, waarmede deze Israel had doen zondigen, ook dat altaar en de hoogte wierp hij omver en verbrijzelde de stenen, ze vergruizende tot stof; en hij verbrandde een gewijden boomstam.16 Jozia nu wendde zich om, en toen hij de graven die daar in den berg waren zag, liet hij de beenderen uit de graven halen, verbrandde ze op het altaar en verontreinigde dit, naar het woord des Heeren dat de godsman had verkondigd, toen Jerobeam op het feest bij het altaar stond. En Jozia, zich omwendende en de ogen opheffende naar het graf van den godsman die deze dingen verkondigd had,17 zeide: Wat is dat voor een grafsteen dien ik daar zie? Waarop de lieden der stad tot hem zeiden: Dat is het graf van den godsman die uit Juda kwam en tegen het altaar van Bethel heeft verkondigd wat gij nu hebt gedaan.18 Toen zeide hij: Laat hem met rust; niemand roere zijn gebeente aan. Zo ontkwam het gebeente van den ouden profeet die te Bethel woonde, met het gebeente van den godsman die uit Juda gekomen was en alwat Jozia gedaan heeft had verkondigd.19 Ook al de hoogtetempels in de steden van Samarie, die de koningen van Israel hadden gemaakt, om den Heer te tergen, schafte Jozia af; hij handelde er mede geheel zoals hij te Bethel had gehandeld;20 en hij slachtte op de altaren al de hoogtepriesters die daar waren, en verbrandde er menschenbeenderen op. Toen keerde hij naar Jeruzalem terug.21 Daarop gelastte de koning het ganse volk: Viert pascha voor den Heer, uw god, naar hetgeen in dit boek des verbonds geschreven staat.22 Immers zulk een pascha was niet gevierd van den tijd der richters af die Israel hadden bestuurd, en gedurende al den tijd der koningen van Israel en van Juda.23 Maar in het achttiende jaar van koning Jozia is dit pascha ter ere van den Heer te Jeruzalem gevierd.24 Ook hen die onderaardsche geesten en die demonen ondervraag den, de huisgoden en de schandgoden, en al de gruwelijke voorwerpen die in het land Juda en te Jeruzalem gezien werden, heeft Jozia weggevaagd, om de woorden der wet, geschreven in het boek dat de priester Hilkia in den tempel gevonden had, gestand te doen.
25 Gelijk hij was er geen koning voor hem geweest, die zich met zijn ganse hart en met zijn ganse ziel en met zijn ganse kracht tot den Heer had bekeerd, naar de ganse wet van Mozes, en na hem is zijns gelijke niet opgestaan.26 Nochtans kwam de Heer niet terug van de grote hitte zijns toorns, die blaakte tegen Juda, om al de tergingen waarmede hem Manasse getergd had;27 en de Heer zeide: Ook Juda zal ik uit mijn ogen wegdoen, gelijk ik Israel heb weggedaan, en deze stad, die ik had uitverkoren, Jeruzalem, en het huis, waarvan ik gezegd had: Aldaar zal mijn naam zijn--zal ik versmaden.28 Het overige nu der geschiedenis van Jozia en alwat hij heeft gedaan is beschreven in het boek der kronieken van Juda's koningen.29 In zijn tijd trok Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrie, naar de rivier den Eufraat. En toen koning Jozia hem tegemoettoog, doodde hij hem te Megiddo, zodra hij hem zag.30 Zijn dienaars vervoerden zijn lijk van Megiddo, brachten hem naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf. Daarop nam het volk des lands Joahaz, den zoon van Jozia, zalfde hem en maakte hem koning in zijns vaders plaats.
31 Joahaz was drie en twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; zijn moeder heette Hamital, de dochter van Jeremia, uit Libna.32 Hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren, geheel zoals zijn vaderen gedaan hadden.33 Maar Farao Necho zette hem te Ribla in het land Hamath, als koning te Jeruzalem af en legde het land een geldboete op van honderd talenten zilver en tien talenten goud.34 Daarna maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Jozia, koning in de plaats van zijn vader Jozia en veranderde zijn naam in Jojakim, en Joahaz nam hij mede. Zo kwam deze in Egypte en stierf daar.35 Het zilver en goud nu gaf Jojakim aan Farao; doch hij schatte het land, om het geld volgens den eis van Farao te geven: van het volk des lands, van ieder naardat hij geschat werd, vorderde hij het zilver en goud, om het aan Farao Necho te geven.36 Jojakim was vijf en twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; zijn moeder heette Zebida, de dochter van Pedaja, uit Ruma.37 Hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren, geheel zoals zijn vaderen gedaan hadden.