the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
1 Samuël 9
1 Er was eens een man uit Gibea in Benjamin, met name Kis, de zoon van Abiel, den zoon van Seror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afia, een Benjaminiet, een kloeke held.2 Hij had een zoon, Saul geheten, jong en flink; ja, er was onder de Israelieten niemand flinker dan hij: van den schouder af stak hij boven het ganse volk uit.
3 Eens, toen de ezelinnen van Kis, Sauls vader, vermist werden, zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem een van de knechten mede, maak u op en ga de ezelinnen zoeken.4 Zij dan doorkruisten het gebergte van Efraim, desgelijks de streek Sjalisja, maar vonden ze niet. Zij doorkruisten de streek Sjaalim, maar zij waren er niet; eindelijk de streek van Benjamin, maar zij vonden ze niet.5 Toen zij in de streek Suf waren gekomen, zeide Saul tot den knecht die bij hem was: Kom, laten wij terugkeren! Anders maakt mijn vader, in plaats van over de ezelinnen, zich over ons bezorgd.6 Doch hij zeide tot hem: Zie eens, in die stad woont een godsman, en die man staat in groot aanzien; alwat hij spreekt komt stellig uit. Kom, laten wij daarheen gaan! Misschien kan hij ons inlichtingen geven omtrent den tocht dien wij hebben ondernomen.7 Saul zeide tot zijn knecht: En als wij daarheen gaan, wat zullen wij den man brengen? Want het brood in onze zakken is op, en wij hebben geen geschenk om aan den godsman te brengen. Wat hebben wij bij ons?8 Toen antwoordde de knecht Saul weder en zeide: Zie, ik heb nog het vierde van een sikkel zilver bij mij. Dit kunt gij aan den godsman schenken; dan zal hij ons omtrent onzen weg inlichtingen geven.9 08.1sa.nl.lie.ot.his009:010 Daarop zeide Saul tot zijn knecht: Uw voorslag is goed. Kom laten wij gaan! En zij gingen naar de stad waar de godsman woonde.
11 Toen zij nu langs den opgang der stad opklommen, troffen zij daar enige meisjes aan die uitgingen om water te putten. Zij vroegen haar: Is de ziener hier? --(9-9) Voorheen placht men in Israel te zeggen, als men de godheid ging raadplegen: Komt, laten wij naar den ziener gaan. Want die tegenwoordig de profeet heet werd voorheen de ziener genoemd. --12 Zij antwoordden hun: jawel; de ziener is te vinden; hij is juist in de stad gekomen, omdat het volk heden een offermaal op de hoogte heeft.13 Zodra gij de stad binnenkomt zult gij hem juist treffen voordat hij opgaat naar de hoogte om te eten. Want het volk eet niet voordat hij gekomen is: eerst nadat hij het offer gezegend heeft gaan de genodigden eten. Gaat dus; want juist nu kunt gij hem vinden.14 Toen gingen zij op naar de stad. Nauwelijks waren zij midden in de poort gekomen, of daar kwam Samuel hen tegemoet, naar buiten gaande om zich naar de hoogte te begeven.15 De Heer nu had aan Samuel daags voor de komst van Saul geopenbaard:16 Morgen om dezen tijd zal ik een man uit de streek van Benjamin tot u zenden; dien moet gij tot vorst over mijn volk Israel zalven, en hij zal mijn volk uit de hand der Filistijnen verlossen; want ik heb de verdrukking van mijn volk gezien, daar zijn geroep tot mij gekomen is.17 Nauwelijks nu zag Samuel Saul, of de Heer voegde hem toe: Ziedaar den man van wien ik u gesproken heb. Hij zal over mijn volk regeren.
18 En Saul trad in de poort op Samuel toe en zeide: Zeg mij eens, waar is het huis van den ziener?19 waarop Samuel Saul antwoordde: Ikzelf ben de ziener; ga mij voor naar de hoogte en eet heden met mij. Dan zal ik u morgenochtend laten gaan en u omtrent alwat u ter harte gaat inlichting geven.20 Wat de ezelinnen betreft die gij nu drie dagen vermist, bekommer u daarover niet; want zij zijn gevonden. En aan wien zal alwat begerenswaard is in Israel ten deel vallen? Aan wien anders dan aan u en uw ganse familie?21 Hierop antwoordde Saul: Ik ben immers maar een Benjaminiet, uit den kleinsten van Israels stammen, en mijn geslacht is het geringste van al de geslachten van den stam Benjamin! Waarom spreekt gij dan zo tot mij?22 En Samuel nam Saul en zijn knecht mee, bracht hen in de kamer en gaf hun een plaats aan het hoofd der genodigden, die ten getale van ongeveer dertig waren.23 Toen zeide Samuel tot den kok: Geef hier het stuk dat ik u gaf, waarvan ik tot u zeide: Houd het bij u!24 De kok diste toen den schenkel met den vetstaart op en zette ze Saul voor. Toen zeide Samuel tot Saul: Zie, het overgeblevene is u voorgezet; eet het. Want voor deze gelegenheid is het voor u bewaard en onthouden aan de overige gasten. Zo at Saul te dien dage met Samuel.25 Toen zij van de hoogte naar de stad waren afgedaald, spreidde men voor Saul een bed op het dak en ging hij slapen.26 En zodra de dageraad aanbrak riep Samuel Saul op het dak toe: Sta op, dat ik u uitgeleide doe! En Saul stond op, en zij gingen met hun beiden naar buiten.27 Toen zij nu afdalende aan het einde der stad waren gekomen, zeide Samuel tot Saul: Zeg aan den knecht dat hij vooruitga, en blijf gij hier staan, opdat ik u een woords Gods verkondige.
span data-lang="dut" data-trans="lie" data-ref="1sa.9.1" class="versetxt">1 Er was eens een man uit Gibea in Benjamin, met name Kis, de zoon van Abiel, den zoon van Seror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afia, een Benjaminiet, een kloeke held.2 Hij had een zoon, Saul geheten, jong en flink; ja, er was onder de Israelieten niemand flinker dan hij: van den schouder af stak hij boven het ganse volk uit.3 Eens, toen de ezelinnen van Kis, Sauls vader, vermist werden, zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem een van de knechten mede, maak u op en ga de ezelinnen zoeken.4 Zij dan doorkruisten het gebergte van Efraim, desgelijks de streek Sjalisja, maar vonden ze niet. Zij doorkruisten de streek Sjaalim, maar zij waren er niet; eindelijk de streek van Benjamin, maar zij vonden ze niet.5 Toen zij in de streek Suf waren gekomen, zeide Saul tot den knecht die bij hem was: Kom, laten wij terugkeren! Anders maakt mijn vader, in plaats van over de ezelinnen, zich over ons bezorgd.6 Doch hij zeide tot hem: Zie eens, in die stad woont een godsman, en die man staat in groot aanzien; alwat hij spreekt komt stellig uit. Kom, laten wij daarheen gaan! Misschien kan hij ons inlichtingen geven omtrent den tocht dien wij hebben ondernomen.7 Saul zeide tot zijn knecht: En als wij daarheen gaan, wat zullen wij den man brengen? Want het brood in onze zakken is op, en wij hebben geen geschenk om aan den godsman te brengen. Wat hebben wij bij ons?8 Toen antwoordde de knecht Saul weder en zeide: Zie, ik heb nog het vierde van een sikkel zilver bij mij. Dit kunt gij aan den godsman schenken; dan zal hij ons omtrent onzen weg inlichtingen geven.9 08.1sa.nl.lie.ot.his009:010 Daarop zeide Saul tot zijn knecht: Uw voorslag is goed. Kom laten wij gaan! En zij gingen naar de stad waar de godsman woonde.
11 Toen zij nu langs den opgang der stad opklommen, troffen zij daar enige meisjes aan die uitgingen om water te putten. Zij vroegen haar: Is de ziener hier? --(9-9) Voorheen placht men in Israel te zeggen, als men de godheid ging raadplegen: Komt, laten wij naar den ziener gaan. Want die tegenwoordig de profeet heet werd voorheen de ziener genoemd. --12 Zij antwoordden hun: jawel; de ziener is te vinden; hij is juist in de stad gekomen, omdat het volk heden een offermaal op de hoogte heeft.13 Zodra gij de stad binnenkomt zult gij hem juist treffen voordat hij opgaat naar de hoogte om te eten. Want het volk eet niet voordat hij gekomen is: eerst nadat hij het offer gezegend heeft gaan de genodigden eten. Gaat dus; want juist nu kunt gij hem vinden.14 Toen gingen zij op naar de stad. Nauwelijks waren zij midden in de poort gekomen, of daar kwam Samuel hen tegemoet, naar buiten gaande om zich naar de hoogte te begeven.15 De Heer nu had aan Samuel daags voor de komst van Saul geopenbaard:16 Morgen om dezen tijd zal ik een man uit de streek van Benjamin tot u zenden; dien moet gij tot vorst over mijn volk Israel zalven, en hij zal mijn volk uit de hand der Filistijnen verlossen; want ik heb de verdrukking van mijn volk gezien, daar zijn geroep tot mij gekomen is.17 Nauwelijks nu zag Samuel Saul, of de Heer voegde hem toe: Ziedaar den man van wien ik u gesproken heb. Hij zal over mijn volk regeren.
18 En Saul trad in de poort op Samuel toe en zeide: Zeg mij eens, waar is het huis van den ziener?19 waarop Samuel Saul antwoordde: Ikzelf ben de ziener; ga mij voor naar de hoogte en eet heden met mij. Dan zal ik u morgenochtend laten gaan en u omtrent alwat u ter harte gaat inlichting geven.20 Wat de ezelinnen betreft die gij nu drie dagen vermist, bekommer u daarover niet; want zij zijn gevonden. En aan wien zal alwat begerenswaard is in Israel ten deel vallen? Aan wien anders dan aan u en uw ganse familie?21 Hierop antwoordde Saul: Ik ben immers maar een Benjaminiet, uit den kleinsten van Israels stammen, en mijn geslacht is het geringste van al de geslachten van den stam Benjamin! Waarom spreekt gij dan zo tot mij?22 En Samuel nam Saul en zijn knecht mee, bracht hen in de kamer en gaf hun een plaats aan het hoofd der genodigden, die ten getale van ongeveer dertig waren.23 Toen zeide Samuel tot den kok: Geef hier het stuk dat ik u gaf, waarvan ik tot u zeide: Houd het bij u!24 De kok diste toen den schenkel met den vetstaart op en zette ze Saul voor. Toen zeide Samuel tot Saul: Zie, het overgeblevene is u voorgezet; eet het. Want voor deze gelegenheid is het voor u bewaard en onthouden aan de overige gasten. Zo at Saul te dien dage met Samuel.25 Toen zij van de hoogte naar de stad waren afgedaald, spreidde men voor Saul een bed op het dak en ging hij slapen.26 En zodra de dageraad aanbrak riep Samuel Saul op het dak toe: Sta op, dat ik u uitgeleide doe! En Saul stond op, en zij gingen met hun beiden naar buiten.27 Toen zij nu afdalende aan het einde der stad waren gekomen, zeide Samuel tot Saul: Zeg aan den knecht dat hij vooruitga, en blijf gij hier staan, opdat ik u een woords Gods verkondige.