the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
1 Samuël 20
1 Uit het profetenhuis te Rama gevloden, kwam David tot Jonathan en zeide tot hem: Wat heb ik gedaan, wat is mijn schuld, wat mijn zonde in het oog van uw vader, dat hij mij naar het leven staat?2 Hij zeide tot hem: Spreek zo niet! Gij zult niet sterven. Zie, mijn vader pleegt niets te doen groot noch klein, zonder het mij te openbaren; waarom zou hij dan deze zaak voor mij verborgen houden? Het is niet waar.3 David hernam: Uw vader weet zeer goed dat ik gunst in uw oog heb gevonden; daarom denkt hij: Laat Jonathan dit niet weten, opdat hij hem niet waarschuwe. Maar zo waar als de Heer leeft en gijzelf leeft! er is slechts een schrede tussen mij en den dood.4 Toen zeide Jonathan tot David: Wat verlangt gij zelf dat ik voor u doe?5 Hierop antwoordde David Jonathan: Zie, het is morgen nieuwemaan, en ik moet volstrekt met den koning aanzitten. Doch laat mij gaan. Ik zal mij tot overmorgenavond op het veld verschuilen.6 Indien uw vader, wat wel zeker is, mij mist, moet gij zeggen: David heeft mij dringend verlof gevraagd een vluchtig bezoek aan zijn vaderstad Bethlehem te brengen, omdat daar het jaarlijks offer voor zijn ganse geslacht gebracht wordt.7 Zegt hij dan: Het is goed--zo heeft uw dienaar niets te vrezen; maar als hij in toorn ontsteekt houd u dan overtuigd dat van zijn kant het onheil vast besloten is.8 Betoon dan goedertierenheid aan uw dienaar; want gij hebt met uw dienaar een bij den Heer bezworen verbond gesloten. Heb ik werkelijk schuld, dood gij mij dan zelf. Waarom zoudt gij mij tot uw vader brengen?
9 Toen zeide Jonathan: Spreek zo niet! Ik zal zeker en vast, zodra ik overtuigd ben dat van mijns vaders kant het onheil over u besloten is, het u doen weten.10 Nu zeide David tot Jonathan: Wie zal het mij meedelen, indien uw vader u een hard antwoord geeft?11 Toen zeide Jonathan tot David: Kom, laat ons naar buiten gaan, het veld in. Nadat zij nu samen naar buiten gegaan waren, het veld in,12 zeide Jonathan tot David: De Heer, de god van Israel, is getuige, dat ik morgen of overmorgen mijn vader zal uitvorschen. Bemerk ik dan dat hij David gunstig gezind is en zend ik u geen bericht om het u te openbaren13 dan moge de Heer aan Jonathan zo, ja meer nog, doen! Indien het echter mijn vader goeddunkt dit onheil over u te brengen, zal ik eveneens het u openbaren en maken dat gij ongedeerd wegkomt. En de Heer zij met u, zoals hij met mijn vader geweest is.14 Moogt gij, indien ik dan nog leef, des Heeren goedertierenheid aan mij bewijzen, en indien ik gestorven ben,15 uw goedertierenheid niet aan mijn huis onttrekken tot in eeuwigheid! Moge zo, wanneer de Heer Davids vijanden allen van den aardbodem afrukt,16 de naam van Jonathan niet losgerukt worden van het huis van David! De Heer zal het thuis zoeken bij David!17 En Jonathan bezwoer David nog meer, bij zijn liefde voor hem; want hij had hem lief als zichzelven.18 Voorts zeide Jonathan tot hem: Morgen is het nieuwemaan. Dan zult gij gemist worden, als uw zitplaats onbezet blijft. En overmorgen zult gij zeker gemist worden.19 Begeef u dan naar de plaats waar gij u op den bewusten dag hebt verscholen, en zet u bij den steenhoop aldaar neder.20 Dan ga ik den dag daarna met pijlen schieten om het wit te treffen21 en zal den jongen gelasten: Ga en zoek den pijl op. Zeg ik dan uitdrukkelijk tot den jongen: Zie, de pijl ligt van u af, hier naar toe, raap hem op--kom dan; want dan zijt gij veilig en is er geen gevaar, zo waar als de Heer leeft!22 Maar zeg ik tot den jongen: Zie, de pijl ligt van u af, verder--ga dan heen; want dan zendt de Heer u weg.23 En wat wij met elkander hebben besproken, dat zal tussen mij en u blijven bestaan voor altijd.
24 Toen ging David op het veld zich verschuilen. Toen het nu nieuwemaan was,25 zette zich de koning aan tafel om te eten. Naar gewoonte nam hij zijn zitplaats tegen den muur in; Jonathan zat tegen-over hem, Abner naast hem, en de plaats van David bleef ledig.26 Maar Saul zeide er dien dag niets van; want hij dacht: Hem zal iets overkomen zijn waardoor hij niet rein is.27 Toen echter daags na de nieuwemaan Davids plaats weder ledig stond, zeide Saul tot zijn zoon Jonathan: Waarom is de zoon van Izai gisteren noch heden aan tafel gekomen?28 Jonathan antwoordde Saul: David heeft mij dringend verzocht naar Bethlehem te mogen gaan.29 Hij zeide: Laat mij toch gaan; want wij hebben een familieoffer in de stad, en mijn broeders hebben mij daartoe ontboden. Laat mij dus, indien ik gunst in uw oog gevonden heb, stillekens heengaan, om mijn broeders te bezoeken. Daarom is hij niet aan 's konings tafel verschenen.30 Toen ontstak Saul in toorn tegen Jonathan en hij zeide tot hem: Gij vagebondenkind! zou ik niet weten dat gij met den zoon van Izai samenspant, tot schande voor u en voor de schaamte uwer moeder?31 Want zolang de zoon van Izai op aarde in leven blijft, zult gijzelf en zal uw koningsschap geen vastheid hebben. Laat hem dus hierheen halen; want hij is een kind des doods.32 Jonathan antwoordde zijn vader Saul en zeide tot hem: Waarom zou hij ter dood gebracht worden? Wat heeft hij gedaan?33 Maar Saul slingerde zijn speer tegen hem, om hem te treffen. Toen begreep Jonathan dat zijn vader vast besloten had David te doden;34 hij stond van tafel op, gloeiend van toorn, en at op dien tweeden dag der maand niet mee; want hij was bedroefd om David en omdat zijn vader hem smadelijk bejegend had.
35 Den volgenden morgen ging Jonathan het veld in, tegen den bepaalden tijd, met een kleinen jongen bij zich.36 Hij zeide tot zijn jongen: Loop heen en zoek de pijlen op die ik ga afschieten.37 Terwijl nu de jongen heenliep, schoot hij een pijl af, over hem heen; en toen de jongen aan de plaats was gekomen waar de pijl dien Jonathan had afgeschoten lag, riep Jonathan den jongen na: Ligt de pijl niet verder van u weg?38 Voorts riep hij den jongen nog na: Rep u, maak voort, draal niet! De jongen van Jonathan raapte den pijl op en bracht dien aan zijn heer.39 De jongen nu wist van niets; alleen Jonathan en David wisten van de zaak.40 Toen gaf Jonathan zijn wapens aan zijn jongen en zeide tot hem: Ga heen, breng ze naar de stad.41 Nauwelijks was de jongen heengegaan, of David stond van bij den steenhoop op, viel op zijn gelaat ter aarde en boog drie keren, waarna zij elkander kusten en aan elkanders borst langen tijd weenden.42 Hierna zeide Jonathan tot David: Ga in vrede. Wat wij beiden bij's Heeren naam hebben gezworen zal tussen mij en u en tussen mijn nakroost en het uwe bestaan voor altijd. Hij stond op en ging zijns weegs, en Jonathan ging de stad in.