Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 26

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 26

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 26

Verzen 12-23

Handelingen 26:12-23

Allen, die in een God geloven en eerbied hebben voor Zijne vrijmacht, moeten erkennen, dat zij, die onder Zijne leiding en bestuur spreken en handelen, en door Hem gevolmachtigd zijn, niet tegengestaan mogen worden, want dat zou strijden tegen God zijn. Nu toont Paulus hier aan deze aanzienlijke vergadering door zijn eenvoudig en getrouw verhaal der feiten, dat hij onmiddellijk door den hemel geroepen was om het Evangelie van Christus in de Heidenwereld te gaan prediken, hetgeen de zaak was waarom de Joden zo zeer in toorn tegen hem waren ontstoken. Hier toont hij aan:

I. Dat hij door ene Goddelijke kracht tot Christen was gemaakt. In weerwil van al zijne vooroordelen tegen dien weg, heeft de hand des Heeren er hem plotseling op gebracht, niet door uitwendige macht gedwongen Christus te belijden, zoals hij anderen gedwongen had Christus te lasteren, maar door ene geestelijke kracht, door dat Christus van Boven aan hem en in hem werd geopenbaard, en dat wel toen hij in den vollen ren was van zijne zonde, gaande naar Damascus om er door de vervolging der Christenen het Christendom ten onder te brengen, even ijverig in die zaak als ooit te voren, zijne vervolgingswoede niet in het minst verflauwd of afgenomen. Hij is ook niet in verzoeking gekomen om de zaak maar op te geven, doordat zijne vrienden hem in den steek lieten, want hij had ene even ruime volmacht en opdracht van de overpriesters om het Christendom te vervolgen, als hij ooit te voren gehad heeft, toen hij door ene hogere macht genoodzaakt werd om die volmacht op te geven, en ene andere opdracht te aanvaarden, die namelijk van het Christendom te prediken. Twee dingen hebben die verbazingwekkende verandering teweeggebracht: een visioen van den hemel, en ene stem van den hemel, die de kennis van Christus tot hem brachten door de twee zintuigen der lering, die van het gezicht en van het gehoor.

1. Hij zag een hemels gezicht, in omstandigheden waardoor het niet mogelijk was aan zinsbedrog - deceptio visus -te denken, het was zonder enigen twijfel ene Goddelijke verschijning. Hij zag een groot licht, een licht van den hemel, een licht dat door gene kunst kon worden voortgebracht, want het was niet in den nacht, maar in het midden van den dag, het was niet in een huis, waar men hem door kunstgrepen kon misleiden, maar op den weg, in de open lucht, het was een licht boven den glans der zon, dat haar overschitterde en verduisterde, Isaiah 24:23. En het kon geen voortbrengsel zijn van Paulus' verbeelding, want het omscheen hem en degenen, die met hem reisden. Zij waren zich allen bewust van omgeven te zijn van dezen vloed van licht, waardoor de zon zelf in hun ogen tot een kleiner, minder licht werd. De kracht en macht van dit licht bleek in de uitwerkselen er van, toen zij het zagen werden zij door zulk ene ontsteltenis aangegrepen, dat zij allen ter aarde vielen. In kracht was dit licht een bliksem, maar het ging niet als een bliksem voorbij, het bleef hen omschijnen. In Oud-Testamentische tijden heeft God zich gewoonlijk geopenbaard in de dikke duisternis, en maakte die tot Zijne tent, 2 Chronicles 6:1. Hij sprak tot Abraham in ene grote duisternis, Genesis 15:12, want dat was ene duistere bedeling, maar nu zijn leven en onsterfelijkheid aan het licht gebracht door het Evangelie, Christus verscheen in een groot licht. In de schepping der genade, evenals in die der wereld, is het eerste wat geschapen is, licht 2 Corinthians 4:6. Christus zelf is hem verschenen, Acts 26:16, hiertoe ben Ik u verschenen. Christus was in dit licht, hoewel zij, die met Paulus reisden, alleen het licht zagen, en niet Christus in het licht. Niet alle kennis maakt ons tot Christenen, het moet de kennis wezen van Christus. 2. Hij hoorde ene hemelse stem, ene duidelijke stem, tot hem sprekende. Hier wordt gezegd, dat het was in de Hebreeuwse taal (waarvan te voren geen nota genomen is) zijne moedertaal, de taal van zijn Godsdienst, om hem te kennen te geven, dat hij, hoewel hij naar de Heidenen gezonden moet worden, toch niet moet vergeten, dat hij een Hebreeër is, geen vreemdeling moet worden voor de Hebreeuwse taal, er zich niet aan moet ontwennen. In hetgeen Christus tot hem zei, kunnen wij opmerken:

a. Dat Hij hem bij zijn naam noemde, en dien naam herhaalde: Saul, Saul, hetgeen hem zal verrassen, hem zal doen opschrikken, te meer wijl hij zich nu in ene vreemde plaats bevond, waar hij dacht, dat hem niemand kende.

b. Dat Hij hem overtuigde van zonde, van de grote zonde, die hij nu ging bedrijven, de zonde van de Christenen te vervolgen, en Hij toont er hem de dwaasheid, het ongerijmde van aan.

c. Dat Hij belang stelt in het lijden Zijner volgelingen, er in deelt: wat vervolgt gij Mij Acts 26:14, en wederom: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt, Acts 26:15. Weinig heeft Paulus gedacht, toen hij hen vertrad, die hij als den last en de schandvlek der aarde beschouwde, dat hij Hem beledigde, die de heerlijkheid des hemels is.

d. Dat Hij hem bestrafte wegens zijn moedwillig weerstaan van die overtuigingen: Het is u hard tegen de prikkels de verzenen te slaan, als een ongewend kalf. Paulus' gemoed begon misschien er tegen op te komen, maar hem wordt gezegd, dat dit gevaarlijk voor hem is, en nu geeft hij zich gewonnen. Of het was gezegd bij wijze van waarschuwing: "Hoed u van deze overtuigingen te weerstaan, want zij zijn bestemd tot uw heil, niet om u te beledigen."

e. Dat Hij, op zijne vraag, zich aan hem bekend maakt. Paulus vraagt, Acts 26:15, "Wie zijt Gij Heere? Laat mij weten wie het is, die met mij spreekt van den hemel, opdat ik dienovereenkomstig antwoorde." En Hij zei: "Ik ben Jezus, dien gij veracht en haat en hoont. Ik draag den naam, dien gij zo gehaat hebt gemaakt, tot ene misdaad hebt gemaakt hem te noemen." Paulus dacht, dat Jezus begraven was in de aarde, en dat Hij, hoewel gestolen uit Zijn eigen graf, toch in een ander was gelegd. Aan alle Joden was geleerd dit te zeggen, en daarom was hij verbaasd Hem van den hemel te horen spreken, Hem van al die heerlijkheid omringd te zien, dien hij met allen mogelijken smaad had overladen. Dit gaf hem de overtuiging, dat de leer van Jezus Goddelijk en hemels was, niet slechts niet tegengestaan mocht worden, maar van harte moest worden aangenomen, dat Jezus de Messias is, want niet slechts is Hij opgestaan van de doden, maar Hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen. Dit is genoeg om hem terstond tot een Christen te maken, het gezelschap der vervolgers, tegen hetwelk de Heere van den hemel aldus verschijnt, te verlaten, en zich te voegen bij het gezelschap der vervolgden voor hetwelk de Heere van den hemel aldus verschijnt.

II. Dat hij op Goddelijk gezag tot een leraar was aangesteld, dat dezelfde Jezus, die hem in dit heerlijk licht is verschenen, hem gebood het Evangelie den Heidenen te gaan prediken. Hij is niet gegaan zonder gezonden te zijn, en hij is niet gezonden door mensen, maar door Hem, dien de Vader gezonden heeft, John 20:21. Wat gezegd wordt van zijn gezonden zijn als apostel wordt hier gevoegd bij hetgeen tot hem gezegd was op den weg, maar uit Acts 9:15, en 22:15, 17 enz. blijkt, dat het naderhand tot hem gesproken werd, maar kortheidshalve voegt hij de twee bij elkaar: Richt u op en sta op uwe voeten. Zij, die door Christus door het licht Zijns Evangelies neergeworpen worden in verootmoediging wegens hun zonde, zullen bevinden dat het was om hen op te richten en op hun voeten te doen staan in geestelijke genade, kracht en vertroosting. Als Christus verscheurd heeft, dan was het om te genezen, als Hij ter neer geworpen heeft, dan was het om op te richten. Schud u uit het stof, maak u op, Isaiah 52:2, help u zelven en Christus zal u helpen. Hij moet opstaan, want Christus heeft werk voor hem te doen, heeft ene boodschap, en wel ene zeer belangrijke, waarop Hij hem uit wil zenden, Ik ben u verschenen om u te stellen tot een dienaar. Christus stelt zelf Zijne dienaren aan, zij ontvangen van Hem hun bevoegdheid en hun opdracht. Paulus dankt Christus Jezus, die Hem in de bediening gesteld heeft, 1 Timothy 1:12. Christus is hem verschenen om hem tot een dienaar te stellen. Op de ene of andere wijze zal Christus zich openbaren aan allen, die Hij tot Zijne dienaren stelt, want hoe kunnen zij Hem prediken, die Hem niet kennen? En hoe kunnen zij Hem kennen, aan wie Hij zich door Zijn Geest niet bekend gemaakt heeft? Merk op:

1. Het ambt, waartoe Paulus aangesteld is. Hij wordt tot een dienaar gesteld om Christus te dienen, als Zijn getuige voor Hem te handelen, voor Zijne zaak te getuigen en voor de waarheid Zijner leer, hij moet het Evangelie der genade Gods betuigen, Christus is hem verschenen, opdat hij voor Christus zal verschijnen voor de mensen.

2. Wat Paulus moet getuigen. Hij moet aan de wereld bericht geven:

a. Van de dingen, die hij gezien heeft, die hij thans heeft gezien, hij moet aan de mensen verhalen, dat Christus hem op den weg verschenen is, en wat Hij tot hem gezegd heeft. Hij heeft die dingen gezien, ten einde ze bekend te maken, en hij heeft alle gelegenheden te baat genomen, om ze bekend te maken, zoals hier, en te voren, Acts 22:1.

b. En die in welke Hij hem nog zal verschijnen. Christus is nu ene gemeenschapsoefening met Paulus begonnen, die Hij later zal onderhouden, nu zei Hij hem slechts, dat hij nog verder van Hem zal horen. Paulus had in het begin slechts verwarde denkbeelden van het Evangelie, totdat Christus hem verscheen en hem vollediger instructies gaf. Het Evangelie, dat hij predikte, heeft hij onmiddellijk van Christus ontvangen. Galatians 1:12, maar hij ontving het trapsgewijze, iets op den enen tijd, en nog iets op een anderen tijd, naar de behoefte het meebracht. Christus is dikwijls aan Paulus verschenen, waarschijnlijk meer dikwijls dan vermeld wordt, en bleef hem onderrichten, opdat hij zijn volk nog wijsheid zou leren.

3. Hoe hij, terwijl hij aldus als Christus' getuige arbeidde, onder geestelijke bescherming was, alle de machten der duisternis konden niet tegen hem overmogen, totdat hij zijn getuigenis voleindigd had, Acts 26:17, verlossende u van dit volk en van de Heidenen, tot dewelke Ik u nu zend. Christus' getuigen staan onder Zijne bijzondere hoede en zorg, en ofschoon zij in de handen hunner vijanden kunnen vallen, zal Hij hen uit hun handen verlossen, en Hij weet hoe dit te doen. Christus heeft Paulus toen getoond hoe veel hij lijden moest, Acts 9:16, en toch zegt Hij hem hier, dat Hij hem van dit volk zal verlossen. Veel lijden is volkomen verenigbaar met de belofte van verlossing van Gods volk, want er is niet beloofd, dat zij voor benauwdheid bewaard zullen worden, maar wel dat God in de benauwdheid met hen zijn zal om hen door te helpen, en soms geeft God hen over in de handen hunner vervolgers, opdat Hij de ere zal hebben om hen uit hun handen te verlossen. 4. De bijzondere opdracht, die Hij hem gaf om onder de Heidenen te gaan, en de boodschap waarmee Hij hem tot hen zond. Het was enige jaren na Paulus' bekering, eer hij tot de Heidenen gezonden werd, of-voor zoveel blijkt-er iets van wist, dat hij hiervoor bestemd was, zie Acts 22:21, maar eindelijk wordt hem bevolen, zijn koers daarheen te richten. Er is een groot werk tot stand te brengen onder de Heidenen, en Paulus moet er het middel voor wezen. Er moeten twee dingen gedaan worden.

a. Ene wereld, die in duisternis is gezeten, moet verlicht worden. Zij moeten er toe gebracht worden om te bekennen wat tot hun eeuwigen vrede dient, die daar nu nog onbekend mede zijn, God te kennen als hun Einde, hun Doel, en Christus als den Weg, die nu van die beiden nog niets weten. Hij wordt gezonden om hun ogen te openen en hen te bekeren van de duisternis tot het licht. Zijne prediking zal hen niet slechts bekend maken met de dingen, waarvan zij te voren nooit hadden gehoord, maar zal ook het voertuig zijn voor de Goddelijke genade en kracht, door welke hun verstand zal verlicht worden, om die dingen aan te nemen en ze welkom te heten. Aldus zal hij hun ogen openen, die te voren gesloten waren voor het licht, en zij zullen zich zelven, hun toestand en hun belang willen verstaan. Christus opent het hart door de ogen te openen, Hij leidt de mensen niet geblinddoekt, maar doet hen hun weg zien. Hij is gezonden niet slechts om hun ogen te openen voor nu, voor het ogenblik, maar om ze open te houden, om hen te bekeren van de duisternis tot het licht, hen terug te houden van het volgen van blinde leidslieden, hun orakelen, hun voorspellingen en bijgelovige gebruiken, die zij bij overlevering van hun vaderen hebben ontvangen, en de verdorvene begrippen en denkbeelden, die zij hadden van hun goden, ten einde ene Goddelijke openbaring van ontwijfelbare zekerheid en waarheid te volgen. Dit was: hen bekeren van de duisternis tot het licht, hen van de wegen der duisternis af te keren tot die, waarop het licht schijnt. Het grote doeleinde van het Evangelie is de onwetenden te onderwijzen, en de vergissingen te herstellen van hen, die in dwaling zijn, zodat de dingen in het ware licht gesteld en gezien mogen worden.

b. Ene wereld, die in het boze ligt, in den boze, moet geheiligd en hervormd worden. Het is niet genoeg, dat hun ogen geopend worden, hun hart moet ook worden vernieuwd, niet genoeg, dat zij bekeerd worden van de duisternis tot het licht, zij moeten ook bekeerd worden van de macht van Satan tot God, hetgeen er als van zelf uit zal volgen, want Satan heerst door de macht der duisternis, en God door het overtuigend bewijs van licht. Zondaren zijn onder de macht van Satan, afgodendienaars waren het in bijzonderen zin, zij brachten hulde aan duivelen. Alle zondaren zijn onder den invloed zijner verzoekingen, geven zich aan hem gevangen, staan hem ten dienste. Bekerende genade voert hen weg van onder de heerschappij van Satan, en brengt hen tot onderworpenheid aan God, om zich te gedragen naar de regelen van Zijn woord, en in te stemmen met de voorschriften en aanwijzingen van Zijn' Geest, Hij trekt ons uit de macht der duisternis en zet ons over in het koninkrijk van den Zoon Zijner liefde. Als Godvruchtige neigingen sterk zijn in de ziel (zoals vroeger verdorvene en zondige neigingen) dan is zij bekeerd van de macht van Satan tot God. Er is grote zaligheid voor de Heidenen bedoeld door dat werk-opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, zij zijn bekeerd van de duisternis der zonde tot het licht der heiligheid, van de slavernij van Satan tot den dienst van God, niet opdat God iets door hen zou winnen, maar opdat zij alles zouden winnen door Hem.

a. Dat zij hersteld zullen worden in Zijne gunst, die zij door de zonde hebben verbeurd, vergeving van zonden zullen ontvangen. Zij zijn verlost van de heerschappij der zonde, opdat zij behouden, gered zullen worden van dien dood, die de bezoldiging is der zonde. Niet, dat zij vergeving verdienen, als ene schuld, die hun betaald, of ene beloning, die hun gegeven wordt, maar opdat zij haar ontvangen als ene vrije gave, bekwaam zullen gemaakt worden om er de vertroosting van te ontvangen. Zij worden bewogen om de wapens neer te leggen, en weer te keren tot hun trouw, teneinde het voordeel te hebben van de acte van kwijtschelding, en er op te kunnen pleiten in het oordeel tegen hen.

b. Dat zij zalig zullen zijn in het genieten van Hem, niet slechts, dat hun zonden zullen vergeven worden, maar dat zij een erfdeel zullen hebben onder de geheiligden, door het geloof in Mij. De hemel is een erfdeel, dat tot alle kinderen Gods komt, want indien zij kinderen zijn dan zijn zij erfgenamen. Opdat zij klron een lot -zullen hebben (zo kan de zin ook gelezen worden,) zinspelende op de erfdelen van Kanan, die door het lot werden toegewezen, en ook dat is de daad Gods, het gehele beleid daarvan is van den Heere. Opdat zij een recht zullen hebben, -zo lezen sommigen den zin-niet door verdienste, maar zuiver en alleen door genade. Allen, die krachtdadiglijk bekeerd worden van de zonde tot God, ontvangen niet alleen vergeving, zij worden ook bevorderd, de verbeurdverklaring wordt niet slechts herroepen, hun wordt ook eer gegeven, en een rijk erfdeel. En de vergeving der zonde bereidt den weg tot dit erfdeel, door datgene uit den weg te ruimen, dat er alleen de verhindering van is geweest. Allen, die hiernamaals zalig worden, worden nu geheiligd, zij die het hemelse erfdeel hebben, moeten het op die wijze hebben: zij moeten er voor bereid en geschikt gemaakt worden, wie niet heilig is, kan ook niet zalig zijn, er zullen gene heiligen in den hemel zijn, die niet eerst heiligen op aarde geweest zijn. Er is niets meer nodig om ons gelukkig, zalig te maken, dan dat ons lot is onder hen, die geheiligd zijn, dat het ons gaat, zoals het hun gaat, dat is ons lot te hebben onder de uitverkorenen, want zij zijn tot de zaligheid verkoren door de heiligmaking, zij, die geheiligd zijn, zullen verheerlijkt worden. Laat ons dan nu reeds deel en lot met hen hebben door de gemeenschap der heiligen, bereid zijn om lief en leed met hen te delen, met hen te delen in hun beproevingen, hoe smartelijk ook, dat ons rijkelijk vergoed zal worden met hen in de erfenis te delen. Wij worden geheiligd en behouden door het geloof in Christus. Sommigen brengen het in verband met het voorafgaande woord, geheiligden door het geloof, want het geloof reinigt het hart, en past deze dierbare beloften toe op de ziel, en onderwerpt de ziel aan den invloed dier genade, door welke wij der Goddelijke natuur deelachtig zijn. Anderen brengen het in verband beide met vergeving en het erfdeel, het is door geloof, dat de schenking aanneemt, maar het komt alles op hetzelfde neer, want het is door geloof, dat wij gerechtvaardigd, geheiligd en verheerlijkt worden, door het geloof, ti eis eme -het geloof, dat in Mij is, er is nadruk in die zinsnede: het geloof, dat niet slechts de Goddelijke openbaring aanneemt in het algemeen, maar dat zeer bijzonder in Jezus Christus is en in Zijn Middelaarswerk, waardoor wij steunen op Christus als den Heere onze gerechtigheid, ons aan Hem overgeven, als aan den Heere, onzen Bestuurder, dit is het waardoor wij de vergeving onzer zonden ontvangen, de gave des Heiligen Geestes, en het eeuwige leven.

III. Dat hij door de hulpe Gods en onder Zijne leiding en bescherming zich ingevolge van zijn last van zijn dienstwerk had gekweten. God, die hem geroepen had om een apostel te zijn, steunde hem, erkende hem in zijn apostolischen arbeid door er hem zegen en voorspoed op te geven.

1. God heeft hem een hart gegeven om te berusten in de roeping, Acts 26:19, ik ben dat hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest. Hemelse visioenen hebben ene gebiedende macht over aardse raadslagen, en wee ons, zo wij er ongehoorzaam aan zijn. Indien Paulus met vlees en bloed te rade was gegaan, zich had laten beheersen door zijn wereldlijk belang, hij zou als Jona gedaan hebben, overal heen zijn gegaan, veeleer dan op die boodschap uit te gaan, maar God heeft zijn oor geopend, en hij is niet weerspannig geweest, hij nam de opdracht aan, en zijne instructies ontvangen hebbende, heeft hij dienovereenkomstig gehandeld.

2. Hij heeft hem in staat gesteld om zeer veel werk te doen, hoewel hij er vele en grote moeilijkheden bij ondervond, Acts 26:20. Hij heeft zich met kracht toegelegd op de prediking van het Evangelie. Hij begon te Damascus, waar hij bekeerd was, want hij had besloten geen tijd te verliezen, Acts 9:20. Toen hij te Jeruzalem kwam, waar hij opgevoed was, heeft hij daar voor Christus getuigd, waar hij zich het woedendst tegen Hem gesteld heeft, Acts 9:29. Hij predikte in al de landpalen van Judea, in de steden en dorpen, zoals Christus ook gedaan heeft. De eerste aanbieding van het Evangelie deed hij aan de Joden, zoals Christus bevolen had, hij heeft hen niet verlaten, voor zij moedwillig het Evangelie hadden verworpen, en toen keerde hij zich tot de Heidenen, gaf hij zich ten koste voor het welzijn hunner zielen, overvloediger arbeidende dan iemand anders der apostelen, ja wellicht overvloediger dan allen te zamen.

3. Zijne prediking was geheel en al praktisch, hij heeft niet gepoogd der mensen hoofd te vullen met luchtige begrippen, hen niet vermaakt met ingewikkelde bespiegelingen, hen niet onenig gemaakt door twistige samensprekingen, maar hij toonde hun helder en duidelijk met onomstotelijke bewijzen, dat zij:

a. Zich moeten bekeren van hun zonden, er berouw van moeten hebben, ze moeten belijden, en in verbond er tegen moeten komen. Zij moeten zich bedenken, zo als de eigenlijke betekenis is van het woord metanoein, zij moeten van zin veranderen, hun wijze van doen veranderen, ongedaan maken wat zij verkeerd gedaan hebben.

b. Zich tot God bekeren. Zij moeten niet slechts een tegenzin opvatten tegen de zonde, maar in gelijkvormigheid komen met God, niet slechts zich afkeren van hetgeen slecht is, maar zich wenden tot hetgeen goed is. Zij moeten zich tot God wenden in liefde en aanhankelijkheid, tot God wederkeren in gehoorzaamheid en plichtsbetrachting, zich afkeren van de wereld en het vlees, dit is het wat geëist wordt van het ganse rebellerende, verdorvene geslacht der mensheid, beide van Joden en Heidenen, epistrephein epi ton Theon -weer te keren tot God, ons tot Hem te wenden als tot ons voornaamste Goed en hoogste Doeleinde, als tot onzen Bestierder en ons Deel, ons oog op Hem te richten, ons hart tot Hem te wenden, en onze voeten te keren tot Zijne getuigenissen.

c. Werken te doen der bekering waardig. Dit was het wat Johannes heeft gepredikt, die de eerste Evangelieprediker is geweest, Matthew 3:8. Zij, die bekering belijden, moeten haar beoefenen, moeten een leven leiden van berouw, moeten zich in alles gedragen zoals het boetvaardigen betaamt. Het is niet genoeg woorden van berouw te spreken, wij moeten werken doen, die met deze woorden in overeenstemming zijn. Evenals het ware geloof, zo zal ook het ware berouw, de ware bekering werken. Wat nu was er op zulk ene prediking aan te merken, wat verkeerds was er in? Had zij niet de onmiddellijke strekking om de wereld te hervormen, hare grieven te herstellen, en den natuurlijken Godsdienst te doen herleven?

4. De Joden hadden om generlei andere zaak iets tegen hem, dan dat hij alles deed wat hij kon om de mensen te bewegen Godsdienstig te zijn, hen tot God te brengen door hen tot Christus te brengen, Acts 26:21. Het was om dezer zaken wil, en om gene andere, dat mij de Joden in den tempel gegrepen hebben en gepoogd mij om te brengen, en laat nu iemand oordelen, of dit misdaden waren, des doods of der banden waardig. Hij heeft kwaad geleden, niet slechts omdat hij zelf wel deed, maar ook omdat hij goed deed aan anderen. Zij poogden hem om te brengen, het was zijne kostelijke ziel, dat is: zijn leven, dat zij joegen en haatten, omdat het een nuttig leven was. Zij grepen hem in den tempel, terwijl hij er God aanbad, d r vielen zij op hem aan, alsof zij dachten: hoe heiliger de plaats, hoe beter de daad.

5. Hij had gene andere hulp dan van den hemel, door God ondersteund heeft hij zijn groot werk voortgezet, Acts 26:22. "Hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, hestka -ik heb gestaan, mijn leven is gespaard gebleven, en mijn arbeid is voortgezet. Ik heb stand gehouden, en werd niet tot wijken genoodzaakt, ik stond, of bleef, bij wat ik gezegd heb, ik vreesde niet, en ik schaamde mij niet om er in te volharden." Het was nu meer dan twintig jaren sedert Paulus bekeerd was, en gedurende al dien tijd heeft hij ijverig en vurig te midden van allerlei gevaren het Evangelie gepredikt, en wat was het, dat hem steunde en sterkte? Gene kracht van eigen willen of besluiten, maar hulp van God verkregen hebbende, want, daar het werk zo groot was, en hij er zoveel tegenstand in ontmoette, zou hij er niet anders mede hebben kunnen voortgaan, dan door de hulp, die hij van God had verkregen. Zij, die arbeiden voor God, zullen van God hulp verkrijgen, want Hij zal Zijnen dienstknechten de hun nodige hulp niet onthouden. En ons staan tot op dezen dag moet toegeschreven worden aan hulp van God verkregen, wij zouden bezweken zijn, indien Hij ons niet had ondersteund, en dit moet met dank en lof aan Hem erkend worden. Paulus maakt er melding van om ook hiermede te bewijzen, dat hij zijne opdracht van God heeft ontvangen, daar Hij ook van Hem de kracht en bekwaamheid heeft ontvangen om haar te volvoeren. De predikers van het Evangelie zouden nooit hebben kunnen doen en lijden, wat zij gedaan en geleden hebben, niet zulk een voorspoed op hun arbeid kunnen hebben, als zij gehad hebben, indien hun niet onmiddellijk van den hemel hulp was verleend, die hun niet verleend zou zijn, indien het niet Gods zaak was, die zij bepleitten.

6. Hij predikte gene andere leer, dan die in overeenstemming was met de Schriften van het Oude- Testament, hij betuigde beiden klein en groot, aan jongen en ouden, aan geleerden en ongeleerden, aan geringen en aanzienlijken, daar allen er belang bij hadden. Het was een blijk en bewijs van Gods ontfermende genade, dat het Evangelie ook aan de geringsten betuigd werd, dat de armen welkom waren aan de kennis er van, alsmede van de onbetwistbare waarheid en kracht er van, daar men zich niet behoefde te schamen om het ook aan de grootsten en aanzienlijksten onder de ogen te laten komen. Paulus' vijanden wierpen hem tegen, dat hij nog iets anders predikte, dan dat de mensen zich zouden beteren en tot God bekeren, en werken doen der bekering waardig, dat hebben ook de profeten van het Oude Testament gepredikt, maar hij had ook Christus gepredikt, Zijn dood en Zijne opstanding, en dat was het, waarom zij in toorn tegen hem waren ontstoken, zoals blijkt uit Acts 25:19, dat hij Jezus verklaarde te leven. "Dat heb ik ook gedaan", zegt Paulus, "en dat doe ik nog, maar ook hierin zeg ik niets buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben dat geschieden zou, en wat groter eer kan hun aangedaan worden dan aan te tonen, dat het- geen zij voorzegd hebben, vervuld is, en dat wel op den bestemden tijd, dat gekomen is, hetgeen zij zeiden te zullen komen, en dat wel op den vooraf bepaalden tijd?" Drie dingen hebben zij geprofeteerd, en heeft Paulus gepredikt:

a. Dat de Christus lijden moest -dat de Messias een Lijder-pathetos zijn zou, niet slechts een Mens, vatbaar om te lijden, maar dat Hij als Messias bestemd zou zijn tot lijden, dat Zijn smadelijke dood niet slechts bestaanbaar, maar in overeenstemming zou zijn met Zijne onderneming. Het kruis van Christus was den Joden ene ergernis, en dat Paulus het predikte was de grote zaak, die hen verbitterde, maar Paulus blijft er bij, dat hij dit predikende, de vervulling predikte van de Oud- Testamentische voorzeggingen, daarom moeten zij zich niet ergeren aan hetgeen hij predikt, maar het geloven, er mede instemmen.

b. Dat Hij de Eerste uit de opstanding der doden zou zijn, niet de Eerste naar tijdsorde, maar de Eerste in invloed, dat Hij de Voornaamste, het Hoofd der opstanding zou zijn, prootos ex anastioos, in dezelfden zin, waarin Hij de Eerstgeborene uit de doden genoemd wordt, Revelation 1:5, Colossians 1:18. Hij opende de baarmoeder van het graf, zoals van de eerstgeborenen gezegd wordt, dat zij de baarmoeder openen, en Hij heeft den weg geopend voor onze opstanding, en Hij wordt gezegd de eersteling te zijn dergenen, die ontslapen zijn, 1 Corinthians 15:20, want Hij heeft den oogst geheiligd. Hij was de eerste, die opstond van de doden, om niet meer te sterven, en om te tonen dat de opstanding van al de gelovigen krachtens Zijne opstanding geschiedt, zijn vele lichamen der heiligen uit de graven uitgegaan na Zijne opstanding, en zijn in de heilige stad gekomen, Matthew 27:53.

c. Dat Hij licht zou verkondigen dezen volke en den Heidenen, van het volk der Joden in de eerste plaats, want Hij moest de heerlijkheid wezen van Zijn volk Israël. Hun heeft Hij zelf het licht verkondigd, en den Heidenen door den dienst der apostelen, want Hij zou een Licht wezen voor hen, die in duisternis zijn gezeten. Hierin verwijst Paulus naar zijne opdracht, Acts 26:18, hen te bekeren van de duisternis tot het licht. Hij is opgestaan van de doden ten einde den volke een licht te verkondigen, een overtuigend bewijs te leveren van de waarheid Zijner leer, en het met zo veel te meer kracht tot Joden en Heidenen te zenden. Ook dit was door de Oud-Testamentische profeten voorzegd, dat de Heidenen door den Messias tot de kennis van God zouden gebracht worden, en wat was er nu in dat alles waarop de Joden met recht misnoegd konden zijn?

Verzen 12-23

Handelingen 26:12-23

Allen, die in een God geloven en eerbied hebben voor Zijne vrijmacht, moeten erkennen, dat zij, die onder Zijne leiding en bestuur spreken en handelen, en door Hem gevolmachtigd zijn, niet tegengestaan mogen worden, want dat zou strijden tegen God zijn. Nu toont Paulus hier aan deze aanzienlijke vergadering door zijn eenvoudig en getrouw verhaal der feiten, dat hij onmiddellijk door den hemel geroepen was om het Evangelie van Christus in de Heidenwereld te gaan prediken, hetgeen de zaak was waarom de Joden zo zeer in toorn tegen hem waren ontstoken. Hier toont hij aan:

I. Dat hij door ene Goddelijke kracht tot Christen was gemaakt. In weerwil van al zijne vooroordelen tegen dien weg, heeft de hand des Heeren er hem plotseling op gebracht, niet door uitwendige macht gedwongen Christus te belijden, zoals hij anderen gedwongen had Christus te lasteren, maar door ene geestelijke kracht, door dat Christus van Boven aan hem en in hem werd geopenbaard, en dat wel toen hij in den vollen ren was van zijne zonde, gaande naar Damascus om er door de vervolging der Christenen het Christendom ten onder te brengen, even ijverig in die zaak als ooit te voren, zijne vervolgingswoede niet in het minst verflauwd of afgenomen. Hij is ook niet in verzoeking gekomen om de zaak maar op te geven, doordat zijne vrienden hem in den steek lieten, want hij had ene even ruime volmacht en opdracht van de overpriesters om het Christendom te vervolgen, als hij ooit te voren gehad heeft, toen hij door ene hogere macht genoodzaakt werd om die volmacht op te geven, en ene andere opdracht te aanvaarden, die namelijk van het Christendom te prediken. Twee dingen hebben die verbazingwekkende verandering teweeggebracht: een visioen van den hemel, en ene stem van den hemel, die de kennis van Christus tot hem brachten door de twee zintuigen der lering, die van het gezicht en van het gehoor.

1. Hij zag een hemels gezicht, in omstandigheden waardoor het niet mogelijk was aan zinsbedrog - deceptio visus -te denken, het was zonder enigen twijfel ene Goddelijke verschijning. Hij zag een groot licht, een licht van den hemel, een licht dat door gene kunst kon worden voortgebracht, want het was niet in den nacht, maar in het midden van den dag, het was niet in een huis, waar men hem door kunstgrepen kon misleiden, maar op den weg, in de open lucht, het was een licht boven den glans der zon, dat haar overschitterde en verduisterde, Isaiah 24:23. En het kon geen voortbrengsel zijn van Paulus' verbeelding, want het omscheen hem en degenen, die met hem reisden. Zij waren zich allen bewust van omgeven te zijn van dezen vloed van licht, waardoor de zon zelf in hun ogen tot een kleiner, minder licht werd. De kracht en macht van dit licht bleek in de uitwerkselen er van, toen zij het zagen werden zij door zulk ene ontsteltenis aangegrepen, dat zij allen ter aarde vielen. In kracht was dit licht een bliksem, maar het ging niet als een bliksem voorbij, het bleef hen omschijnen. In Oud-Testamentische tijden heeft God zich gewoonlijk geopenbaard in de dikke duisternis, en maakte die tot Zijne tent, 2 Chronicles 6:1. Hij sprak tot Abraham in ene grote duisternis, Genesis 15:12, want dat was ene duistere bedeling, maar nu zijn leven en onsterfelijkheid aan het licht gebracht door het Evangelie, Christus verscheen in een groot licht. In de schepping der genade, evenals in die der wereld, is het eerste wat geschapen is, licht 2 Corinthians 4:6. Christus zelf is hem verschenen, Acts 26:16, hiertoe ben Ik u verschenen. Christus was in dit licht, hoewel zij, die met Paulus reisden, alleen het licht zagen, en niet Christus in het licht. Niet alle kennis maakt ons tot Christenen, het moet de kennis wezen van Christus. 2. Hij hoorde ene hemelse stem, ene duidelijke stem, tot hem sprekende. Hier wordt gezegd, dat het was in de Hebreeuwse taal (waarvan te voren geen nota genomen is) zijne moedertaal, de taal van zijn Godsdienst, om hem te kennen te geven, dat hij, hoewel hij naar de Heidenen gezonden moet worden, toch niet moet vergeten, dat hij een Hebreeër is, geen vreemdeling moet worden voor de Hebreeuwse taal, er zich niet aan moet ontwennen. In hetgeen Christus tot hem zei, kunnen wij opmerken:

a. Dat Hij hem bij zijn naam noemde, en dien naam herhaalde: Saul, Saul, hetgeen hem zal verrassen, hem zal doen opschrikken, te meer wijl hij zich nu in ene vreemde plaats bevond, waar hij dacht, dat hem niemand kende.

b. Dat Hij hem overtuigde van zonde, van de grote zonde, die hij nu ging bedrijven, de zonde van de Christenen te vervolgen, en Hij toont er hem de dwaasheid, het ongerijmde van aan.

c. Dat Hij belang stelt in het lijden Zijner volgelingen, er in deelt: wat vervolgt gij Mij Acts 26:14, en wederom: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt, Acts 26:15. Weinig heeft Paulus gedacht, toen hij hen vertrad, die hij als den last en de schandvlek der aarde beschouwde, dat hij Hem beledigde, die de heerlijkheid des hemels is.

d. Dat Hij hem bestrafte wegens zijn moedwillig weerstaan van die overtuigingen: Het is u hard tegen de prikkels de verzenen te slaan, als een ongewend kalf. Paulus' gemoed begon misschien er tegen op te komen, maar hem wordt gezegd, dat dit gevaarlijk voor hem is, en nu geeft hij zich gewonnen. Of het was gezegd bij wijze van waarschuwing: "Hoed u van deze overtuigingen te weerstaan, want zij zijn bestemd tot uw heil, niet om u te beledigen."

e. Dat Hij, op zijne vraag, zich aan hem bekend maakt. Paulus vraagt, Acts 26:15, "Wie zijt Gij Heere? Laat mij weten wie het is, die met mij spreekt van den hemel, opdat ik dienovereenkomstig antwoorde." En Hij zei: "Ik ben Jezus, dien gij veracht en haat en hoont. Ik draag den naam, dien gij zo gehaat hebt gemaakt, tot ene misdaad hebt gemaakt hem te noemen." Paulus dacht, dat Jezus begraven was in de aarde, en dat Hij, hoewel gestolen uit Zijn eigen graf, toch in een ander was gelegd. Aan alle Joden was geleerd dit te zeggen, en daarom was hij verbaasd Hem van den hemel te horen spreken, Hem van al die heerlijkheid omringd te zien, dien hij met allen mogelijken smaad had overladen. Dit gaf hem de overtuiging, dat de leer van Jezus Goddelijk en hemels was, niet slechts niet tegengestaan mocht worden, maar van harte moest worden aangenomen, dat Jezus de Messias is, want niet slechts is Hij opgestaan van de doden, maar Hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen. Dit is genoeg om hem terstond tot een Christen te maken, het gezelschap der vervolgers, tegen hetwelk de Heere van den hemel aldus verschijnt, te verlaten, en zich te voegen bij het gezelschap der vervolgden voor hetwelk de Heere van den hemel aldus verschijnt.

II. Dat hij op Goddelijk gezag tot een leraar was aangesteld, dat dezelfde Jezus, die hem in dit heerlijk licht is verschenen, hem gebood het Evangelie den Heidenen te gaan prediken. Hij is niet gegaan zonder gezonden te zijn, en hij is niet gezonden door mensen, maar door Hem, dien de Vader gezonden heeft, John 20:21. Wat gezegd wordt van zijn gezonden zijn als apostel wordt hier gevoegd bij hetgeen tot hem gezegd was op den weg, maar uit Acts 9:15, en 22:15, 17 enz. blijkt, dat het naderhand tot hem gesproken werd, maar kortheidshalve voegt hij de twee bij elkaar: Richt u op en sta op uwe voeten. Zij, die door Christus door het licht Zijns Evangelies neergeworpen worden in verootmoediging wegens hun zonde, zullen bevinden dat het was om hen op te richten en op hun voeten te doen staan in geestelijke genade, kracht en vertroosting. Als Christus verscheurd heeft, dan was het om te genezen, als Hij ter neer geworpen heeft, dan was het om op te richten. Schud u uit het stof, maak u op, Isaiah 52:2, help u zelven en Christus zal u helpen. Hij moet opstaan, want Christus heeft werk voor hem te doen, heeft ene boodschap, en wel ene zeer belangrijke, waarop Hij hem uit wil zenden, Ik ben u verschenen om u te stellen tot een dienaar. Christus stelt zelf Zijne dienaren aan, zij ontvangen van Hem hun bevoegdheid en hun opdracht. Paulus dankt Christus Jezus, die Hem in de bediening gesteld heeft, 1 Timothy 1:12. Christus is hem verschenen om hem tot een dienaar te stellen. Op de ene of andere wijze zal Christus zich openbaren aan allen, die Hij tot Zijne dienaren stelt, want hoe kunnen zij Hem prediken, die Hem niet kennen? En hoe kunnen zij Hem kennen, aan wie Hij zich door Zijn Geest niet bekend gemaakt heeft? Merk op:

1. Het ambt, waartoe Paulus aangesteld is. Hij wordt tot een dienaar gesteld om Christus te dienen, als Zijn getuige voor Hem te handelen, voor Zijne zaak te getuigen en voor de waarheid Zijner leer, hij moet het Evangelie der genade Gods betuigen, Christus is hem verschenen, opdat hij voor Christus zal verschijnen voor de mensen.

2. Wat Paulus moet getuigen. Hij moet aan de wereld bericht geven:

a. Van de dingen, die hij gezien heeft, die hij thans heeft gezien, hij moet aan de mensen verhalen, dat Christus hem op den weg verschenen is, en wat Hij tot hem gezegd heeft. Hij heeft die dingen gezien, ten einde ze bekend te maken, en hij heeft alle gelegenheden te baat genomen, om ze bekend te maken, zoals hier, en te voren, Acts 22:1.

b. En die in welke Hij hem nog zal verschijnen. Christus is nu ene gemeenschapsoefening met Paulus begonnen, die Hij later zal onderhouden, nu zei Hij hem slechts, dat hij nog verder van Hem zal horen. Paulus had in het begin slechts verwarde denkbeelden van het Evangelie, totdat Christus hem verscheen en hem vollediger instructies gaf. Het Evangelie, dat hij predikte, heeft hij onmiddellijk van Christus ontvangen. Galatians 1:12, maar hij ontving het trapsgewijze, iets op den enen tijd, en nog iets op een anderen tijd, naar de behoefte het meebracht. Christus is dikwijls aan Paulus verschenen, waarschijnlijk meer dikwijls dan vermeld wordt, en bleef hem onderrichten, opdat hij zijn volk nog wijsheid zou leren.

3. Hoe hij, terwijl hij aldus als Christus' getuige arbeidde, onder geestelijke bescherming was, alle de machten der duisternis konden niet tegen hem overmogen, totdat hij zijn getuigenis voleindigd had, Acts 26:17, verlossende u van dit volk en van de Heidenen, tot dewelke Ik u nu zend. Christus' getuigen staan onder Zijne bijzondere hoede en zorg, en ofschoon zij in de handen hunner vijanden kunnen vallen, zal Hij hen uit hun handen verlossen, en Hij weet hoe dit te doen. Christus heeft Paulus toen getoond hoe veel hij lijden moest, Acts 9:16, en toch zegt Hij hem hier, dat Hij hem van dit volk zal verlossen. Veel lijden is volkomen verenigbaar met de belofte van verlossing van Gods volk, want er is niet beloofd, dat zij voor benauwdheid bewaard zullen worden, maar wel dat God in de benauwdheid met hen zijn zal om hen door te helpen, en soms geeft God hen over in de handen hunner vervolgers, opdat Hij de ere zal hebben om hen uit hun handen te verlossen. 4. De bijzondere opdracht, die Hij hem gaf om onder de Heidenen te gaan, en de boodschap waarmee Hij hem tot hen zond. Het was enige jaren na Paulus' bekering, eer hij tot de Heidenen gezonden werd, of-voor zoveel blijkt-er iets van wist, dat hij hiervoor bestemd was, zie Acts 22:21, maar eindelijk wordt hem bevolen, zijn koers daarheen te richten. Er is een groot werk tot stand te brengen onder de Heidenen, en Paulus moet er het middel voor wezen. Er moeten twee dingen gedaan worden.

a. Ene wereld, die in duisternis is gezeten, moet verlicht worden. Zij moeten er toe gebracht worden om te bekennen wat tot hun eeuwigen vrede dient, die daar nu nog onbekend mede zijn, God te kennen als hun Einde, hun Doel, en Christus als den Weg, die nu van die beiden nog niets weten. Hij wordt gezonden om hun ogen te openen en hen te bekeren van de duisternis tot het licht. Zijne prediking zal hen niet slechts bekend maken met de dingen, waarvan zij te voren nooit hadden gehoord, maar zal ook het voertuig zijn voor de Goddelijke genade en kracht, door welke hun verstand zal verlicht worden, om die dingen aan te nemen en ze welkom te heten. Aldus zal hij hun ogen openen, die te voren gesloten waren voor het licht, en zij zullen zich zelven, hun toestand en hun belang willen verstaan. Christus opent het hart door de ogen te openen, Hij leidt de mensen niet geblinddoekt, maar doet hen hun weg zien. Hij is gezonden niet slechts om hun ogen te openen voor nu, voor het ogenblik, maar om ze open te houden, om hen te bekeren van de duisternis tot het licht, hen terug te houden van het volgen van blinde leidslieden, hun orakelen, hun voorspellingen en bijgelovige gebruiken, die zij bij overlevering van hun vaderen hebben ontvangen, en de verdorvene begrippen en denkbeelden, die zij hadden van hun goden, ten einde ene Goddelijke openbaring van ontwijfelbare zekerheid en waarheid te volgen. Dit was: hen bekeren van de duisternis tot het licht, hen van de wegen der duisternis af te keren tot die, waarop het licht schijnt. Het grote doeleinde van het Evangelie is de onwetenden te onderwijzen, en de vergissingen te herstellen van hen, die in dwaling zijn, zodat de dingen in het ware licht gesteld en gezien mogen worden.

b. Ene wereld, die in het boze ligt, in den boze, moet geheiligd en hervormd worden. Het is niet genoeg, dat hun ogen geopend worden, hun hart moet ook worden vernieuwd, niet genoeg, dat zij bekeerd worden van de duisternis tot het licht, zij moeten ook bekeerd worden van de macht van Satan tot God, hetgeen er als van zelf uit zal volgen, want Satan heerst door de macht der duisternis, en God door het overtuigend bewijs van licht. Zondaren zijn onder de macht van Satan, afgodendienaars waren het in bijzonderen zin, zij brachten hulde aan duivelen. Alle zondaren zijn onder den invloed zijner verzoekingen, geven zich aan hem gevangen, staan hem ten dienste. Bekerende genade voert hen weg van onder de heerschappij van Satan, en brengt hen tot onderworpenheid aan God, om zich te gedragen naar de regelen van Zijn woord, en in te stemmen met de voorschriften en aanwijzingen van Zijn' Geest, Hij trekt ons uit de macht der duisternis en zet ons over in het koninkrijk van den Zoon Zijner liefde. Als Godvruchtige neigingen sterk zijn in de ziel (zoals vroeger verdorvene en zondige neigingen) dan is zij bekeerd van de macht van Satan tot God. Er is grote zaligheid voor de Heidenen bedoeld door dat werk-opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, zij zijn bekeerd van de duisternis der zonde tot het licht der heiligheid, van de slavernij van Satan tot den dienst van God, niet opdat God iets door hen zou winnen, maar opdat zij alles zouden winnen door Hem.

a. Dat zij hersteld zullen worden in Zijne gunst, die zij door de zonde hebben verbeurd, vergeving van zonden zullen ontvangen. Zij zijn verlost van de heerschappij der zonde, opdat zij behouden, gered zullen worden van dien dood, die de bezoldiging is der zonde. Niet, dat zij vergeving verdienen, als ene schuld, die hun betaald, of ene beloning, die hun gegeven wordt, maar opdat zij haar ontvangen als ene vrije gave, bekwaam zullen gemaakt worden om er de vertroosting van te ontvangen. Zij worden bewogen om de wapens neer te leggen, en weer te keren tot hun trouw, teneinde het voordeel te hebben van de acte van kwijtschelding, en er op te kunnen pleiten in het oordeel tegen hen.

b. Dat zij zalig zullen zijn in het genieten van Hem, niet slechts, dat hun zonden zullen vergeven worden, maar dat zij een erfdeel zullen hebben onder de geheiligden, door het geloof in Mij. De hemel is een erfdeel, dat tot alle kinderen Gods komt, want indien zij kinderen zijn dan zijn zij erfgenamen. Opdat zij klron een lot -zullen hebben (zo kan de zin ook gelezen worden,) zinspelende op de erfdelen van Kanan, die door het lot werden toegewezen, en ook dat is de daad Gods, het gehele beleid daarvan is van den Heere. Opdat zij een recht zullen hebben, -zo lezen sommigen den zin-niet door verdienste, maar zuiver en alleen door genade. Allen, die krachtdadiglijk bekeerd worden van de zonde tot God, ontvangen niet alleen vergeving, zij worden ook bevorderd, de verbeurdverklaring wordt niet slechts herroepen, hun wordt ook eer gegeven, en een rijk erfdeel. En de vergeving der zonde bereidt den weg tot dit erfdeel, door datgene uit den weg te ruimen, dat er alleen de verhindering van is geweest. Allen, die hiernamaals zalig worden, worden nu geheiligd, zij die het hemelse erfdeel hebben, moeten het op die wijze hebben: zij moeten er voor bereid en geschikt gemaakt worden, wie niet heilig is, kan ook niet zalig zijn, er zullen gene heiligen in den hemel zijn, die niet eerst heiligen op aarde geweest zijn. Er is niets meer nodig om ons gelukkig, zalig te maken, dan dat ons lot is onder hen, die geheiligd zijn, dat het ons gaat, zoals het hun gaat, dat is ons lot te hebben onder de uitverkorenen, want zij zijn tot de zaligheid verkoren door de heiligmaking, zij, die geheiligd zijn, zullen verheerlijkt worden. Laat ons dan nu reeds deel en lot met hen hebben door de gemeenschap der heiligen, bereid zijn om lief en leed met hen te delen, met hen te delen in hun beproevingen, hoe smartelijk ook, dat ons rijkelijk vergoed zal worden met hen in de erfenis te delen. Wij worden geheiligd en behouden door het geloof in Christus. Sommigen brengen het in verband met het voorafgaande woord, geheiligden door het geloof, want het geloof reinigt het hart, en past deze dierbare beloften toe op de ziel, en onderwerpt de ziel aan den invloed dier genade, door welke wij der Goddelijke natuur deelachtig zijn. Anderen brengen het in verband beide met vergeving en het erfdeel, het is door geloof, dat de schenking aanneemt, maar het komt alles op hetzelfde neer, want het is door geloof, dat wij gerechtvaardigd, geheiligd en verheerlijkt worden, door het geloof, ti eis eme -het geloof, dat in Mij is, er is nadruk in die zinsnede: het geloof, dat niet slechts de Goddelijke openbaring aanneemt in het algemeen, maar dat zeer bijzonder in Jezus Christus is en in Zijn Middelaarswerk, waardoor wij steunen op Christus als den Heere onze gerechtigheid, ons aan Hem overgeven, als aan den Heere, onzen Bestuurder, dit is het waardoor wij de vergeving onzer zonden ontvangen, de gave des Heiligen Geestes, en het eeuwige leven.

III. Dat hij door de hulpe Gods en onder Zijne leiding en bescherming zich ingevolge van zijn last van zijn dienstwerk had gekweten. God, die hem geroepen had om een apostel te zijn, steunde hem, erkende hem in zijn apostolischen arbeid door er hem zegen en voorspoed op te geven.

1. God heeft hem een hart gegeven om te berusten in de roeping, Acts 26:19, ik ben dat hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest. Hemelse visioenen hebben ene gebiedende macht over aardse raadslagen, en wee ons, zo wij er ongehoorzaam aan zijn. Indien Paulus met vlees en bloed te rade was gegaan, zich had laten beheersen door zijn wereldlijk belang, hij zou als Jona gedaan hebben, overal heen zijn gegaan, veeleer dan op die boodschap uit te gaan, maar God heeft zijn oor geopend, en hij is niet weerspannig geweest, hij nam de opdracht aan, en zijne instructies ontvangen hebbende, heeft hij dienovereenkomstig gehandeld.

2. Hij heeft hem in staat gesteld om zeer veel werk te doen, hoewel hij er vele en grote moeilijkheden bij ondervond, Acts 26:20. Hij heeft zich met kracht toegelegd op de prediking van het Evangelie. Hij begon te Damascus, waar hij bekeerd was, want hij had besloten geen tijd te verliezen, Acts 9:20. Toen hij te Jeruzalem kwam, waar hij opgevoed was, heeft hij daar voor Christus getuigd, waar hij zich het woedendst tegen Hem gesteld heeft, Acts 9:29. Hij predikte in al de landpalen van Judea, in de steden en dorpen, zoals Christus ook gedaan heeft. De eerste aanbieding van het Evangelie deed hij aan de Joden, zoals Christus bevolen had, hij heeft hen niet verlaten, voor zij moedwillig het Evangelie hadden verworpen, en toen keerde hij zich tot de Heidenen, gaf hij zich ten koste voor het welzijn hunner zielen, overvloediger arbeidende dan iemand anders der apostelen, ja wellicht overvloediger dan allen te zamen.

3. Zijne prediking was geheel en al praktisch, hij heeft niet gepoogd der mensen hoofd te vullen met luchtige begrippen, hen niet vermaakt met ingewikkelde bespiegelingen, hen niet onenig gemaakt door twistige samensprekingen, maar hij toonde hun helder en duidelijk met onomstotelijke bewijzen, dat zij:

a. Zich moeten bekeren van hun zonden, er berouw van moeten hebben, ze moeten belijden, en in verbond er tegen moeten komen. Zij moeten zich bedenken, zo als de eigenlijke betekenis is van het woord metanoein, zij moeten van zin veranderen, hun wijze van doen veranderen, ongedaan maken wat zij verkeerd gedaan hebben.

b. Zich tot God bekeren. Zij moeten niet slechts een tegenzin opvatten tegen de zonde, maar in gelijkvormigheid komen met God, niet slechts zich afkeren van hetgeen slecht is, maar zich wenden tot hetgeen goed is. Zij moeten zich tot God wenden in liefde en aanhankelijkheid, tot God wederkeren in gehoorzaamheid en plichtsbetrachting, zich afkeren van de wereld en het vlees, dit is het wat geëist wordt van het ganse rebellerende, verdorvene geslacht der mensheid, beide van Joden en Heidenen, epistrephein epi ton Theon -weer te keren tot God, ons tot Hem te wenden als tot ons voornaamste Goed en hoogste Doeleinde, als tot onzen Bestierder en ons Deel, ons oog op Hem te richten, ons hart tot Hem te wenden, en onze voeten te keren tot Zijne getuigenissen.

c. Werken te doen der bekering waardig. Dit was het wat Johannes heeft gepredikt, die de eerste Evangelieprediker is geweest, Matthew 3:8. Zij, die bekering belijden, moeten haar beoefenen, moeten een leven leiden van berouw, moeten zich in alles gedragen zoals het boetvaardigen betaamt. Het is niet genoeg woorden van berouw te spreken, wij moeten werken doen, die met deze woorden in overeenstemming zijn. Evenals het ware geloof, zo zal ook het ware berouw, de ware bekering werken. Wat nu was er op zulk ene prediking aan te merken, wat verkeerds was er in? Had zij niet de onmiddellijke strekking om de wereld te hervormen, hare grieven te herstellen, en den natuurlijken Godsdienst te doen herleven?

4. De Joden hadden om generlei andere zaak iets tegen hem, dan dat hij alles deed wat hij kon om de mensen te bewegen Godsdienstig te zijn, hen tot God te brengen door hen tot Christus te brengen, Acts 26:21. Het was om dezer zaken wil, en om gene andere, dat mij de Joden in den tempel gegrepen hebben en gepoogd mij om te brengen, en laat nu iemand oordelen, of dit misdaden waren, des doods of der banden waardig. Hij heeft kwaad geleden, niet slechts omdat hij zelf wel deed, maar ook omdat hij goed deed aan anderen. Zij poogden hem om te brengen, het was zijne kostelijke ziel, dat is: zijn leven, dat zij joegen en haatten, omdat het een nuttig leven was. Zij grepen hem in den tempel, terwijl hij er God aanbad, d r vielen zij op hem aan, alsof zij dachten: hoe heiliger de plaats, hoe beter de daad.

5. Hij had gene andere hulp dan van den hemel, door God ondersteund heeft hij zijn groot werk voortgezet, Acts 26:22. "Hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, hestka -ik heb gestaan, mijn leven is gespaard gebleven, en mijn arbeid is voortgezet. Ik heb stand gehouden, en werd niet tot wijken genoodzaakt, ik stond, of bleef, bij wat ik gezegd heb, ik vreesde niet, en ik schaamde mij niet om er in te volharden." Het was nu meer dan twintig jaren sedert Paulus bekeerd was, en gedurende al dien tijd heeft hij ijverig en vurig te midden van allerlei gevaren het Evangelie gepredikt, en wat was het, dat hem steunde en sterkte? Gene kracht van eigen willen of besluiten, maar hulp van God verkregen hebbende, want, daar het werk zo groot was, en hij er zoveel tegenstand in ontmoette, zou hij er niet anders mede hebben kunnen voortgaan, dan door de hulp, die hij van God had verkregen. Zij, die arbeiden voor God, zullen van God hulp verkrijgen, want Hij zal Zijnen dienstknechten de hun nodige hulp niet onthouden. En ons staan tot op dezen dag moet toegeschreven worden aan hulp van God verkregen, wij zouden bezweken zijn, indien Hij ons niet had ondersteund, en dit moet met dank en lof aan Hem erkend worden. Paulus maakt er melding van om ook hiermede te bewijzen, dat hij zijne opdracht van God heeft ontvangen, daar Hij ook van Hem de kracht en bekwaamheid heeft ontvangen om haar te volvoeren. De predikers van het Evangelie zouden nooit hebben kunnen doen en lijden, wat zij gedaan en geleden hebben, niet zulk een voorspoed op hun arbeid kunnen hebben, als zij gehad hebben, indien hun niet onmiddellijk van den hemel hulp was verleend, die hun niet verleend zou zijn, indien het niet Gods zaak was, die zij bepleitten.

6. Hij predikte gene andere leer, dan die in overeenstemming was met de Schriften van het Oude- Testament, hij betuigde beiden klein en groot, aan jongen en ouden, aan geleerden en ongeleerden, aan geringen en aanzienlijken, daar allen er belang bij hadden. Het was een blijk en bewijs van Gods ontfermende genade, dat het Evangelie ook aan de geringsten betuigd werd, dat de armen welkom waren aan de kennis er van, alsmede van de onbetwistbare waarheid en kracht er van, daar men zich niet behoefde te schamen om het ook aan de grootsten en aanzienlijksten onder de ogen te laten komen. Paulus' vijanden wierpen hem tegen, dat hij nog iets anders predikte, dan dat de mensen zich zouden beteren en tot God bekeren, en werken doen der bekering waardig, dat hebben ook de profeten van het Oude Testament gepredikt, maar hij had ook Christus gepredikt, Zijn dood en Zijne opstanding, en dat was het, waarom zij in toorn tegen hem waren ontstoken, zoals blijkt uit Acts 25:19, dat hij Jezus verklaarde te leven. "Dat heb ik ook gedaan", zegt Paulus, "en dat doe ik nog, maar ook hierin zeg ik niets buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben dat geschieden zou, en wat groter eer kan hun aangedaan worden dan aan te tonen, dat het- geen zij voorzegd hebben, vervuld is, en dat wel op den bestemden tijd, dat gekomen is, hetgeen zij zeiden te zullen komen, en dat wel op den vooraf bepaalden tijd?" Drie dingen hebben zij geprofeteerd, en heeft Paulus gepredikt:

a. Dat de Christus lijden moest -dat de Messias een Lijder-pathetos zijn zou, niet slechts een Mens, vatbaar om te lijden, maar dat Hij als Messias bestemd zou zijn tot lijden, dat Zijn smadelijke dood niet slechts bestaanbaar, maar in overeenstemming zou zijn met Zijne onderneming. Het kruis van Christus was den Joden ene ergernis, en dat Paulus het predikte was de grote zaak, die hen verbitterde, maar Paulus blijft er bij, dat hij dit predikende, de vervulling predikte van de Oud- Testamentische voorzeggingen, daarom moeten zij zich niet ergeren aan hetgeen hij predikt, maar het geloven, er mede instemmen.

b. Dat Hij de Eerste uit de opstanding der doden zou zijn, niet de Eerste naar tijdsorde, maar de Eerste in invloed, dat Hij de Voornaamste, het Hoofd der opstanding zou zijn, prootos ex anastioos, in dezelfden zin, waarin Hij de Eerstgeborene uit de doden genoemd wordt, Revelation 1:5, Colossians 1:18. Hij opende de baarmoeder van het graf, zoals van de eerstgeborenen gezegd wordt, dat zij de baarmoeder openen, en Hij heeft den weg geopend voor onze opstanding, en Hij wordt gezegd de eersteling te zijn dergenen, die ontslapen zijn, 1 Corinthians 15:20, want Hij heeft den oogst geheiligd. Hij was de eerste, die opstond van de doden, om niet meer te sterven, en om te tonen dat de opstanding van al de gelovigen krachtens Zijne opstanding geschiedt, zijn vele lichamen der heiligen uit de graven uitgegaan na Zijne opstanding, en zijn in de heilige stad gekomen, Matthew 27:53.

c. Dat Hij licht zou verkondigen dezen volke en den Heidenen, van het volk der Joden in de eerste plaats, want Hij moest de heerlijkheid wezen van Zijn volk Israël. Hun heeft Hij zelf het licht verkondigd, en den Heidenen door den dienst der apostelen, want Hij zou een Licht wezen voor hen, die in duisternis zijn gezeten. Hierin verwijst Paulus naar zijne opdracht, Acts 26:18, hen te bekeren van de duisternis tot het licht. Hij is opgestaan van de doden ten einde den volke een licht te verkondigen, een overtuigend bewijs te leveren van de waarheid Zijner leer, en het met zo veel te meer kracht tot Joden en Heidenen te zenden. Ook dit was door de Oud-Testamentische profeten voorzegd, dat de Heidenen door den Messias tot de kennis van God zouden gebracht worden, en wat was er nu in dat alles waarop de Joden met recht misnoegd konden zijn?

Verzen 24-32

Handelingen 26:24-32

Wij hebben reden te geloven, dat Paulus veel meer te zeggen had ter verdediging van het Evangelie, dat hij predikte, en ter ere er van, en om het in de goede mening van zijne aanzienlijke hoorders aan te bevelen. Hij was nu juist gekomen aan hetgeen het leven der zaak was- de dood en de opstanding van Christus, en hier is hij in zijn element, hij geraakt in gloed, zijn mond wordt geopend, zijn hart verruimd. Breng hem slechts tot dit onderwerp, geef hem vrijheid om er mede voort te gaan, en hij zal niet weten hoe te eindigen, want de kracht van Christus' dood, en de gemeenschap Zijns lijdens zijn onuitputtelijke onderwerpen voor hem. Het was dus zeer te betreuren, dat zijne rede hier afgebroken werd, en dat hem geoorloofd zijnde voor zich zelven te spreken, Acts 26:1, hem niet vergund werd alles te zeggen, wat hij zich voorgenomen had te zeggen. Maar die moeilijkheid werd hem dikwijls in den weg gelegd, en ook voor ons, die zijne rede met zo groot genot lezen, is het ene teleurstelling. Maar het is niet te verhelpen, het hof is van mening, dat zij nu er toe kunnen overgaan om hun oordeel uit te spreken over de zaak.

I. Festus, de Romeinse stadhouder, is van mening, dat de arme man waanzinnig is. Hij is er van overtuigd, dat hij geen misdadiger, geen slecht mens is, die gestraft moet worden, maar hij houdt hem voor een krankzinnige, met wie men medelijden moet hebben, maar tevens, dat men op hetgeen hij zegt geen acht behoort te slaan. En zo denkt hij een middel te hebben gevonden waardoor hij Paulus niet behoefde te veroordelen als gevangene, en hem ook niet behoefde te geloven als prediker, want indien hij niet compos mentis -bij zijne zinnen -is, dan moet hij noch veroordeeld, noch geloofd worden. Merk hier nu op:

1. Wat Festus van hem zei, Acts 26:24. Hij zei met grote stem. Hij fluisterde het niet toe aan degenen, die bij hem zaten, dan zou het te verontschuldigen zijn geweest, maar (zonder Agrippa te raadplegen, voor wiens oordeel hij zo diepen eerbied betuigd scheen te hebben, Acts 25:26), zei hij overluid, ten einde Paulus te noodzaken zijne rede af te breken, en de aandacht der hoorders er van af te leiden: "Gij raast, Paulus, gij spreekt als een waanzinnige, als iemand, wiens brein verhit is, gij weet niet wat gij zegt". Toch onderstelt hij niet, dat een schuldig geweten zijn verstand verbijsterd heeft, noch dat zijn lijden en de woede zijner vijanden zijn verstand geschokt hadden, neen, hij schrijft het aan ene zeer onschuldige oorzaak toe: de grote geleerdheid brengt u tot razernij, uwe hersenen zijn aangedaan door te veel studeren. Dit zegt hij, niet zo zeer in toorn, als wel in minachting. Hij begreep niet wat Paulus zei, het ging boven zijne bevatting, het was hem alles een raadsel, en daarom schrijft hij het alles toe aan ene verhitte verbeelding. Si non vis intelligi, debes negligi -zo gij niet begrepen wilt worden, moet gij veronachtzaamd worden. Hij erkent, dat Paulus een geleerde is, omdat hij zo vaardig was in het verwijzen naar hetgeen Mozes en de profeten geschreven hebben, boeken, die hem onbekend waren, en zelfs dit wordt hem tot smaad gerekend. De apostelen, die vissers van beroep zijn geweest, werden geminacht, omdat zij gene geleerdheid hadden, Paulus, die een academisch man was, en opgevoed was als een Farizeeër, wordt veracht, omdat hij te veel geleerdheid had, meer dan goed voor hem was. Aldus zullen de vijanden van Christus' altijd wel iets vinden om hun te verwijten, en hun tot smaad aan te rekenen. De profeten van het Oude Testament werden aldus gebrandmerkt, ten einde, door hen in kwaad gerucht te brengen, het volk tegen hen te bevooroordelen. Waarom is deze onzinnige tot u gekomen zeiden de oversten tot Jehu, sprekende van den profeet, 2 Kings 9:11. Zie ook Hosea 9:7. Johannes de Doper en Christus werden voorgesteld als hebbende een' duivel, als gekrenkt te zijn in de hersenen. Het is mogelijk, dat Paulus nu met meer vuur en levendigheid sprak dan bij den aanvang zijner rede, gebaren gebruikte, die de uitdrukking waren van zijn ijver, waarom Festus hem die hatelijke hoedanigheid toeschreef, waaraan misschien, buiten hem, niemand in de vergadering gedacht heeft. Het is niet zo onschuldig als sommigen denken, om van hen, die ijveriger dan anderen zijn voor den Godsdienst, te zeggen, dat zij waanzinnig zijn.

2. Hoe Paulus die hatelijke aantijging afwees. Of dit reeds vroeger van hem gezegd werd, is niet zeker, maar het schijnt, dat de valse apostelen het van hem gezegd hadden, want in 2 Corinthians 5:13 zegt hij: hetzij, dat wij uitzinnig zijn -zoals zij van ons beweren, wij zijn het Gode, maar hij is er nooit te voren voor den Romeinsen stadhouder van beschuldigd, en daarom moet hij er iets van zeggen.

a. Hij ontkent de beschuldiging, wel met betamelijken eerbied jegens den stadhouder, maar zich zelven recht doende, betuigende dat er noch grond, noch schijn van grond voor aanwezig was, Acts 26:25. "Ik raas niet, machtigste Festus, ik heb nooit aan waanzin geleden, noch aan iets dat er op lijkt. Het gebruik mijner rede is m ij, Gode zij dank, altijd bijgebleven, en ook nu spreek ik gene wartaal, maar woorden van waarheid en van een gezond verstand, en ik weet wat ik zeg." Wij hebben hier op te merken, dat Paulus, hoewel Festus hem op ene wijze behandelde, die zo laag en minachtend was, dat zij geen beschaafd man, en nog veel minder een rechter voegde, hem dit toch niet kwalijk nam, er niet door geprikkeld werd, maar hem uiterst beleefd toesprak, hem zijn' titel van machtigste Festus gaf, om ons te leren geen schelden met schelden te vergelden, maar met beleefdheid te spreken tot hen, die met minachting spreken van ons. Het betaamt ons om bij alle gelegenheden de woorden te spreken van waarheid en van een gezond verstand, en dan kunnen wij de onrechtvaardige afkeuringen van mensen verachten.

b. Hij beroept zich op Agrippa voor hetgeen hij gezegd heeft, Acts 26:26. Want de koning weet van deze dingen omtrent Christus, Zijn dood en opstanding, en de profetieën van het OudeTestament, die daarin vervuld zijn. Daarom heeft hij met vrijmoedigheid tot hem gesproken, die wist, dat zij gene ijdele inbeeldingen zijn, maar feiten, iets er van wist, en daarom gaarne meer er van wilde weten, want ik geloof niet, dat hem iets van deze dingen verborgen is neen, niet hetgeen hij verhaald heeft van zijne eigene bekering, en van de opdracht, die hij ontvangen heeft om het Evangelie te prediken. Agrippa moest er wel van gehoord hebben, daar hij gedurende zo langen tijd omgang gehad heeft met de Joden. Dit was in geen hoek geschied, het gehele land was er vol van, en iedere Jood zou kunnen getuigen, dat hij het meermalen van anderen had gehoord. Daarom was het onredelijk hem als waanzinnig voor te stellen, omdat hij er het verhaal van gaf, en nog veel meer omdat hij van den dood en de opstanding van Christus sprak, waarvan door iedereen werd gesproken. Petrus zegt tot Cornelius en zijne vrienden, Acts 10:37, Gijlieden weet de zaak, die geschied is door geheel Judea betreffende Christus, en daarom kon Agrippa er niet onkundig van zijn, en het was ene schande voor Festus, dat hij het was.

II. Agrippa, wel verre van te menen, dat hij waanzinnig is, denkt, dat hij nooit iemand met meer kracht van bewijs heeft horen redeneren, of zo ter zake heeft horen spreken.

1. Paulus richt zich tot het geweten van Agrippa. Sommigen denken, dat Festus misnoegd was op Paulus omdat hij gestadig het oog op Agrippa hield gevestigd, zijne gehele rede tot hem heeft gericht, en dat hij hem daarom zo in de rede was gevallen, Acts 26:24. Maar indien dit het was, dat hem beledigde, slaat Paulus er geen acht op. Hij wil spreken tot hen, die hem verstaan, en bij wie zijne woorden waarschijnlijk ingang zullen vinden. Daarom wendt hij zich nog steeds tot Agrippa, en omdat hij gesproken had van Mozes en de profeten, als bevestigende het Evangelie, dat hij predikte, verwijst hij Agrippa tot hen, Acts 26:27. "Gelooft gij, o koning Agrippa! de profeten? Neemt gij de Schriften van het Oude Testament aan, als ene Goddelijke openbaring, stemt gij toe dat zij de toekomende dingen voorzeggen?" Hij wacht niet op het antwoord, maar in vriendelijke beleefdheid voor Agrippa, houdt hij dit voor aangenomen: ik weet, dat gij ze gelooft, want iedereen wist, dat Agrippa den Joodsen Godsdienst beleed, zoals zijne vaderen hem ook hadden beleden, dat hij dus de geschriften der profeten kende en er geloof aan sloeg. Het is gemakkelijk spreken tot degenen, die met de Schrift bekend zijn en ze geloven, want op dezulken kan men nog vat hebben.

2. Agrippa erkent, dat er veel rede, veel verstandigs is in hetgeen Paulus zei, Acts 26:28. Gij beweegt mij bijna een Christen te worden. Sommigen vatten dit op als in ironischen zin gesproken, en lezen het aldus: Zoudt gij in zo weinig tijds mij willen bewegen een Christen te worden? Maar in dien zin genomen, is het ene erkenning dat Paulus ter zake had gesproken, en dat er-wat anderen er ook van mogen denken-voor hem overtuigende kracht was in hetgeen hij gezegd had, "Paulus, gij zijt te haastig, gij kunt niet denken zo plotseling een bekeerling van mij te maken." Anderen houden het voor ernstig gesproken, en beschouwen het als ene erkenning, dat hij in zekeren zin, of bijna, overtuigd was, dat Christus de Messias is, want hij moest wel erkennen, en had het reeds dikwijls bij zich zelven gedacht, dat de profetieën van het Oude Testament in Hem hun vervulling hebben, en nu hier zo sterk en plechtig bij hem op wordt aangedrongen, is hij op het punt van zich te buigen, zich gewonnen te geven, hij is er even na aan toe zich te laten bewegen om in Christus te geloven, als Felix, toen hij zeer bevreesd was geworden, er na aan toe was om zijne zonden op te geven. Hij ziet, dat er zeer veel en met grond te zeggen is voor het Christendom, hij erkent, dat de bewijzen er voor zeer sterk zijn, en dat hij die niet zou kunnen weerleggen, dat hetgeen er tegen aangevoerd wordt, beuzelachtig is, waarvoor hij zich zou schamen om er bij te blijven staan, zodat, indien het niet ware, dat hij vanwege zijne plichten jegens de ceremoniële wet, zijne achting voor den Godsdienst zijner vaderen en van zijn land, en voor zijne waardigheid als koning en zijne zorge voor zijne wereldlijke belangen er van teruggehouden werd, hij terstond Christen zou worden. Velen zijn bijna bewogen Godsdienstig te wezen, die het niet geheel en al zijn, zij hebben ene sterke overtuiging van hetgeen hun plicht is, en van de uitnemendheid der wegen Gods, maar worden beheerst door uitwendige drijfveren, zodat zij dan niet handelen naar hun overtuigingen.

3. Daar aan Paulus geen tijd gegund wordt om zijne rede voort te zetten, besluit hij met ene plichtpleging, of liever met den vromen wens uit te spreken, dat al zijne hoorders Christenen mochten zijn, en dien wens verkeert hij in gebed-euxaimn an too Theoo Ik bid God er om, Acts 26:29. Het was de wens zijns harten en zijn gebed tot God, dat zij allen behouden mochten worden, Romans 10:1, dat n bijna n geheellijk, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen (want hij heeft dezelfde vriendelijke bedoeling voor allen) zodanige wierden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden. Hiermede verklaart hij:

a. Zijn vast besluit om bij zijn Godsdienst te blijven, daar hij er volkomen rust en vrede in vond, en er dus mede wilde leven en sterven. Door den wens uit te drukken, dat zij allen waren zoals hij was, verklaart hij er zich tegen om ooit te zijn zoals zij waren, hetzij Joden of Heidenen, al zou dit ook nog zo zeer in zijn wereldlijk voordeel zijn. Hij houdt zich aan de instructie, die God aan den profeet heeft gegeven, Jeremiah 15:19. Laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet wederkeren. b. Hij geeft zijn genoegen te kennen, niet alleen in de waarheid, maar in het weldadige van het Christendom. Hij smaakte er zoveel vertroosting in voor het tegenwoordige, en hij hield zich zo verzekerd dat het zal eindigen in zijne eeuwige gelukzaligheid, dat hij aan den besten vriend, dien hij in de wereld had, niets beters kon wensen, dan dat hij zou zijn, zoals hij, Paulus, was, een getrouw en ijverig discipel van Christus. Mijn vijand zij als de goddeloze, zegt Job, Acts 27:7. Mijn vriend zij als de Christenen, zegt Paulus.

c. Hij geeft er zijne droefheid en bezorgdheid over te kennen, dat Agrippa niet verder ging dan bijna te zijn zoals hij, Paulus, was, dat hij slechts bijna een Christen was, en niet geheel en al een Christen, want hij wenst. dat hij en de overigen van zijne hoorders niet bijna, (want, welk goed zou dit kunnen doen?) maar geheel en al waren zoals hij was, oprechte, door en door Christenen.

d. Hij geeft te kennen, dat het hun aller belang was, en hun onuitsprekelijk heerlijk geluk zou zijn, om ware Christenen te worden, dat er in Christus genade genoeg is voor allen, hoevelen er ook zijn, genoeg voor een iegelijk hunner, hoe groot hun behoefte er aan ook zij.

d. Hij betuigt hun allen zijne hartelijke genegenheid, hij wenst hun, wat hij wenst voor zijne eigene ziel, dat zij even gelukkig zullen zijn in Christus, als hij was. Hij wenst hun, dat zij in betere uitwendige omstandigheden zijn zullen, dan waarin hij nu is, want hij zegt: uitgenomen deze banden. Hij wenst, dat zij allen vertrooste Christenen zullen zijn, zoals hij was, maar niet vervolgde Christenen, zoals hij er een was, dat zij, evenals hij, de voordelen van den Godsdienst zullen genieten, maar niet zoveel van deszelfs kruisen. Zij hadden zijne gevangenschap licht geacht, van gene betekenis, en zij bekommerden zich niet om hem. Felix hield hem gevangen om den Joden gunst te bewijzen. Dit zou nu menigeen in verzoeking hebben gebracht om hen allen in banden te wensen, opdat zij weten wat het is om gevangen te zijn, zoals hij was, en dan zouden zij wel medelijden met hem weten te hebben. Maar dit was zo verre van hem, dat hij, toen hij hen in de banden van Christus wenste, begeerde, dat zij nooit in banden voor Christus zullen zijn. Niets kon meer vriendelijkheid en tederheid te kennen geven.

III. Zij komen allen overeen, dat Paulus een onschuldig man is, die ten onrechte vervolgd wordt.

1. Het hof hief enigszins overhaast de zitting op, Acts 26:30. Toen hij dit gezegd had, dit vriendelijke woord, Acts 26:29, dat hen allen bewoog, vreesde de koning, dat, zo men hem voort liet gaan met spreken, hij iets zou zeggen, dat hen nog meer, nog sterker, zou bewegen, hetgeen op sommigen de uitwerking zou hebben om meer ten gunste van hem gezind te zijn, dan hem gelegen kwam, wellicht zou overreden om Christenen te worden. De koning zelf gevoelde, dat zijn hart er toe neeg, en hij durfde het niet wagen er nog meer van te horen, maar, evenals Felix, zond hij Paulus voor ditmaal heen. Zij hadden, volgens recht, den gevangene behoren te vragen, of hij nog iets te zeggen had, maar zij vinden, dat hij al genoeg gezegd heeft, daarom stond de koning op, en de stadhouder, en Bernice, en die met hen gezeten waren, tot de gevolgtrekking gekomen zijnde, dat de zaak duidelijk was, en daarmee hielden zij zich tevreden.

2. Zij stemden allen in met Paulus' onschuld, Acts 26:31. Het hof trok zich terug om over de zaak te beraadslagen, elkanders mening er over te vernemen. Zij spraken tot elkaar, en het kwam alles hierop neer: Deze mens doet niets des doods of der banden waardig. Hij is geen misdadiger, die verdient gedood te worden, ja hij doet niets der banden waardig, hij is geen gevaarlijk man, die voorzichtigheidshalve opgesloten moet worden. Later heeft Nero ene wet uitgevaardigd, dat allen, die den Christelijken Godsdienst beleden, ter dood gebracht moesten worden, maar vooralsnog was er onder de Romeinen gene wet van dien aard, en dus gene overtreding, en hun oordeel is een getuigenis tegen die snode wet, die Nero kort daarna heeft uitgevaardigd, dat Paulus, de werkzaamste, ijverigste Christen, die er ooit geweest is, door hen, die gene vrienden waren van zijn weg, geoordeeld werd, niets gedaan te hebben des doods of der banden waardig. Dit was hij naar de gewetensovertuiging van hen, die toch zijne leer niet aannamen, en het geroep van de heethoofdige Joden: Weg met hem, het is niet behoorlijk, dat hij leve werd door het gematigd oordeel van dit hof beschaamd.

3. Agrippa oordeelde, dat hij losgelaten kon worden, indien hij zich op den keizer niet had beroepen, Acts 26:32, maar door dit beroep, heeft hij zelf den grendel op zijne deur gedaan. Sommigen denken dat dit volgens de Romeinse wet waar was, dat, wanneer een gevangene zich op het opperste gerechtshof had beroepen, de lagere gerechtshoven hem evenmin konden vrijlaten als veroordelen, en wij onderstellen, dat de wet zo was, indien de vervolgers zich verenigden met het beroep, en er mede instemden. Maar het blijkt niet, dat Paulus' vervolgers dit gedaan hebben. Hij was er toe genoodzaakt, ten einde zich tegen hun woede te beschermen, toen hij zag, dat de stadhouder gene behoorlijke zorg droeg voor zijne bescherming. Daarom denken anderen, dat Agrippa en Festus de Joden niet willende mishagen door hem in vrijheid te stellen, dat als voorwendsel gebruikt hebben om hem gevangen te laten blijven, terwijl zij wel wisten het recht te hebben om hem uit de gevangenis te ontslaan. Agrippa, die bijna bewogen was een Christen te worden, blijkt niet beter te zijn, dan wanneer hij er in het geheel niet toe was bewogen. En nu zou ik niet kunnen zeggen:

a. Of Paulus er berouw van gehad heeft zich op den keizer te hebben beroepen, dat hij wenste dit niet gedaan te hebben, zich zelven lakende als roekeloos geweest te zijn, nu hij zag dat dit het enige beletsel was tegen zijne vrijlating. Hij had misschien reden om er met leedwezen over na te denken, zich van onvoorzichtigheid te beschuldigen, van ongeduld en van enig wantrouwen in de bescherming Gods. Hij zou beter gedaan hebben met zich op God te beroepen dan op den keizer. Het is ene bevestiging van hetgeen Salomo zegt: Ecclesiastes 6:12.

Wie weet wat goed is voor den mens in dit leven? Wat wij denken tot ons welzijn te zullen strekken, blijkt dikwijls een strik te wezen, zo kortzichtige schepselen zijn wij, en zo onbezonnen, als wij op ons eigen verstand steunen. Of:

b. Of hij in weerwil van dit alles niet tevreden was met hetgeen hij gedaan heeft, en er met kalmte en gerustheid over kon nadenken. Zijn beroep op den keizer was wettig, en wat een Romeins burger betaamde, en het zou kunnen strekken om aan zijne zaak belang en gewicht bij te zetten. En toen hij het deed, scheen het hem, zoals de zaak toen stond, het beste te wezen, hoewel het later anders bleek te zijn. Daarom kwelde hij zich nu niet met zelfverwijt, maar geloofde er de leiding van Gods voorzienigheid in te zien, en dat het ten laatste goed zal uitkomen, En behalve dat: hem was in een visioen gezegd, dat hij te Rome moest getuigen, Acts 23:11. En het is voor hem volkomen hetzelfde, of hij er als gevangene of in vrijheid heen zal gaan, hij weet, dat de raad des Heeren zal bestaan, en hij zegt: De wil des Heeren geschiede.

Verzen 24-32

Handelingen 26:24-32

Wij hebben reden te geloven, dat Paulus veel meer te zeggen had ter verdediging van het Evangelie, dat hij predikte, en ter ere er van, en om het in de goede mening van zijne aanzienlijke hoorders aan te bevelen. Hij was nu juist gekomen aan hetgeen het leven der zaak was- de dood en de opstanding van Christus, en hier is hij in zijn element, hij geraakt in gloed, zijn mond wordt geopend, zijn hart verruimd. Breng hem slechts tot dit onderwerp, geef hem vrijheid om er mede voort te gaan, en hij zal niet weten hoe te eindigen, want de kracht van Christus' dood, en de gemeenschap Zijns lijdens zijn onuitputtelijke onderwerpen voor hem. Het was dus zeer te betreuren, dat zijne rede hier afgebroken werd, en dat hem geoorloofd zijnde voor zich zelven te spreken, Acts 26:1, hem niet vergund werd alles te zeggen, wat hij zich voorgenomen had te zeggen. Maar die moeilijkheid werd hem dikwijls in den weg gelegd, en ook voor ons, die zijne rede met zo groot genot lezen, is het ene teleurstelling. Maar het is niet te verhelpen, het hof is van mening, dat zij nu er toe kunnen overgaan om hun oordeel uit te spreken over de zaak.

I. Festus, de Romeinse stadhouder, is van mening, dat de arme man waanzinnig is. Hij is er van overtuigd, dat hij geen misdadiger, geen slecht mens is, die gestraft moet worden, maar hij houdt hem voor een krankzinnige, met wie men medelijden moet hebben, maar tevens, dat men op hetgeen hij zegt geen acht behoort te slaan. En zo denkt hij een middel te hebben gevonden waardoor hij Paulus niet behoefde te veroordelen als gevangene, en hem ook niet behoefde te geloven als prediker, want indien hij niet compos mentis -bij zijne zinnen -is, dan moet hij noch veroordeeld, noch geloofd worden. Merk hier nu op:

1. Wat Festus van hem zei, Acts 26:24. Hij zei met grote stem. Hij fluisterde het niet toe aan degenen, die bij hem zaten, dan zou het te verontschuldigen zijn geweest, maar (zonder Agrippa te raadplegen, voor wiens oordeel hij zo diepen eerbied betuigd scheen te hebben, Acts 25:26), zei hij overluid, ten einde Paulus te noodzaken zijne rede af te breken, en de aandacht der hoorders er van af te leiden: "Gij raast, Paulus, gij spreekt als een waanzinnige, als iemand, wiens brein verhit is, gij weet niet wat gij zegt". Toch onderstelt hij niet, dat een schuldig geweten zijn verstand verbijsterd heeft, noch dat zijn lijden en de woede zijner vijanden zijn verstand geschokt hadden, neen, hij schrijft het aan ene zeer onschuldige oorzaak toe: de grote geleerdheid brengt u tot razernij, uwe hersenen zijn aangedaan door te veel studeren. Dit zegt hij, niet zo zeer in toorn, als wel in minachting. Hij begreep niet wat Paulus zei, het ging boven zijne bevatting, het was hem alles een raadsel, en daarom schrijft hij het alles toe aan ene verhitte verbeelding. Si non vis intelligi, debes negligi -zo gij niet begrepen wilt worden, moet gij veronachtzaamd worden. Hij erkent, dat Paulus een geleerde is, omdat hij zo vaardig was in het verwijzen naar hetgeen Mozes en de profeten geschreven hebben, boeken, die hem onbekend waren, en zelfs dit wordt hem tot smaad gerekend. De apostelen, die vissers van beroep zijn geweest, werden geminacht, omdat zij gene geleerdheid hadden, Paulus, die een academisch man was, en opgevoed was als een Farizeeër, wordt veracht, omdat hij te veel geleerdheid had, meer dan goed voor hem was. Aldus zullen de vijanden van Christus' altijd wel iets vinden om hun te verwijten, en hun tot smaad aan te rekenen. De profeten van het Oude Testament werden aldus gebrandmerkt, ten einde, door hen in kwaad gerucht te brengen, het volk tegen hen te bevooroordelen. Waarom is deze onzinnige tot u gekomen zeiden de oversten tot Jehu, sprekende van den profeet, 2 Kings 9:11. Zie ook Hosea 9:7. Johannes de Doper en Christus werden voorgesteld als hebbende een' duivel, als gekrenkt te zijn in de hersenen. Het is mogelijk, dat Paulus nu met meer vuur en levendigheid sprak dan bij den aanvang zijner rede, gebaren gebruikte, die de uitdrukking waren van zijn ijver, waarom Festus hem die hatelijke hoedanigheid toeschreef, waaraan misschien, buiten hem, niemand in de vergadering gedacht heeft. Het is niet zo onschuldig als sommigen denken, om van hen, die ijveriger dan anderen zijn voor den Godsdienst, te zeggen, dat zij waanzinnig zijn.

2. Hoe Paulus die hatelijke aantijging afwees. Of dit reeds vroeger van hem gezegd werd, is niet zeker, maar het schijnt, dat de valse apostelen het van hem gezegd hadden, want in 2 Corinthians 5:13 zegt hij: hetzij, dat wij uitzinnig zijn -zoals zij van ons beweren, wij zijn het Gode, maar hij is er nooit te voren voor den Romeinsen stadhouder van beschuldigd, en daarom moet hij er iets van zeggen.

a. Hij ontkent de beschuldiging, wel met betamelijken eerbied jegens den stadhouder, maar zich zelven recht doende, betuigende dat er noch grond, noch schijn van grond voor aanwezig was, Acts 26:25. "Ik raas niet, machtigste Festus, ik heb nooit aan waanzin geleden, noch aan iets dat er op lijkt. Het gebruik mijner rede is m ij, Gode zij dank, altijd bijgebleven, en ook nu spreek ik gene wartaal, maar woorden van waarheid en van een gezond verstand, en ik weet wat ik zeg." Wij hebben hier op te merken, dat Paulus, hoewel Festus hem op ene wijze behandelde, die zo laag en minachtend was, dat zij geen beschaafd man, en nog veel minder een rechter voegde, hem dit toch niet kwalijk nam, er niet door geprikkeld werd, maar hem uiterst beleefd toesprak, hem zijn' titel van machtigste Festus gaf, om ons te leren geen schelden met schelden te vergelden, maar met beleefdheid te spreken tot hen, die met minachting spreken van ons. Het betaamt ons om bij alle gelegenheden de woorden te spreken van waarheid en van een gezond verstand, en dan kunnen wij de onrechtvaardige afkeuringen van mensen verachten.

b. Hij beroept zich op Agrippa voor hetgeen hij gezegd heeft, Acts 26:26. Want de koning weet van deze dingen omtrent Christus, Zijn dood en opstanding, en de profetieën van het OudeTestament, die daarin vervuld zijn. Daarom heeft hij met vrijmoedigheid tot hem gesproken, die wist, dat zij gene ijdele inbeeldingen zijn, maar feiten, iets er van wist, en daarom gaarne meer er van wilde weten, want ik geloof niet, dat hem iets van deze dingen verborgen is neen, niet hetgeen hij verhaald heeft van zijne eigene bekering, en van de opdracht, die hij ontvangen heeft om het Evangelie te prediken. Agrippa moest er wel van gehoord hebben, daar hij gedurende zo langen tijd omgang gehad heeft met de Joden. Dit was in geen hoek geschied, het gehele land was er vol van, en iedere Jood zou kunnen getuigen, dat hij het meermalen van anderen had gehoord. Daarom was het onredelijk hem als waanzinnig voor te stellen, omdat hij er het verhaal van gaf, en nog veel meer omdat hij van den dood en de opstanding van Christus sprak, waarvan door iedereen werd gesproken. Petrus zegt tot Cornelius en zijne vrienden, Acts 10:37, Gijlieden weet de zaak, die geschied is door geheel Judea betreffende Christus, en daarom kon Agrippa er niet onkundig van zijn, en het was ene schande voor Festus, dat hij het was.

II. Agrippa, wel verre van te menen, dat hij waanzinnig is, denkt, dat hij nooit iemand met meer kracht van bewijs heeft horen redeneren, of zo ter zake heeft horen spreken.

1. Paulus richt zich tot het geweten van Agrippa. Sommigen denken, dat Festus misnoegd was op Paulus omdat hij gestadig het oog op Agrippa hield gevestigd, zijne gehele rede tot hem heeft gericht, en dat hij hem daarom zo in de rede was gevallen, Acts 26:24. Maar indien dit het was, dat hem beledigde, slaat Paulus er geen acht op. Hij wil spreken tot hen, die hem verstaan, en bij wie zijne woorden waarschijnlijk ingang zullen vinden. Daarom wendt hij zich nog steeds tot Agrippa, en omdat hij gesproken had van Mozes en de profeten, als bevestigende het Evangelie, dat hij predikte, verwijst hij Agrippa tot hen, Acts 26:27. "Gelooft gij, o koning Agrippa! de profeten? Neemt gij de Schriften van het Oude Testament aan, als ene Goddelijke openbaring, stemt gij toe dat zij de toekomende dingen voorzeggen?" Hij wacht niet op het antwoord, maar in vriendelijke beleefdheid voor Agrippa, houdt hij dit voor aangenomen: ik weet, dat gij ze gelooft, want iedereen wist, dat Agrippa den Joodsen Godsdienst beleed, zoals zijne vaderen hem ook hadden beleden, dat hij dus de geschriften der profeten kende en er geloof aan sloeg. Het is gemakkelijk spreken tot degenen, die met de Schrift bekend zijn en ze geloven, want op dezulken kan men nog vat hebben.

2. Agrippa erkent, dat er veel rede, veel verstandigs is in hetgeen Paulus zei, Acts 26:28. Gij beweegt mij bijna een Christen te worden. Sommigen vatten dit op als in ironischen zin gesproken, en lezen het aldus: Zoudt gij in zo weinig tijds mij willen bewegen een Christen te worden? Maar in dien zin genomen, is het ene erkenning dat Paulus ter zake had gesproken, en dat er-wat anderen er ook van mogen denken-voor hem overtuigende kracht was in hetgeen hij gezegd had, "Paulus, gij zijt te haastig, gij kunt niet denken zo plotseling een bekeerling van mij te maken." Anderen houden het voor ernstig gesproken, en beschouwen het als ene erkenning, dat hij in zekeren zin, of bijna, overtuigd was, dat Christus de Messias is, want hij moest wel erkennen, en had het reeds dikwijls bij zich zelven gedacht, dat de profetieën van het Oude Testament in Hem hun vervulling hebben, en nu hier zo sterk en plechtig bij hem op wordt aangedrongen, is hij op het punt van zich te buigen, zich gewonnen te geven, hij is er even na aan toe zich te laten bewegen om in Christus te geloven, als Felix, toen hij zeer bevreesd was geworden, er na aan toe was om zijne zonden op te geven. Hij ziet, dat er zeer veel en met grond te zeggen is voor het Christendom, hij erkent, dat de bewijzen er voor zeer sterk zijn, en dat hij die niet zou kunnen weerleggen, dat hetgeen er tegen aangevoerd wordt, beuzelachtig is, waarvoor hij zich zou schamen om er bij te blijven staan, zodat, indien het niet ware, dat hij vanwege zijne plichten jegens de ceremoniële wet, zijne achting voor den Godsdienst zijner vaderen en van zijn land, en voor zijne waardigheid als koning en zijne zorge voor zijne wereldlijke belangen er van teruggehouden werd, hij terstond Christen zou worden. Velen zijn bijna bewogen Godsdienstig te wezen, die het niet geheel en al zijn, zij hebben ene sterke overtuiging van hetgeen hun plicht is, en van de uitnemendheid der wegen Gods, maar worden beheerst door uitwendige drijfveren, zodat zij dan niet handelen naar hun overtuigingen.

3. Daar aan Paulus geen tijd gegund wordt om zijne rede voort te zetten, besluit hij met ene plichtpleging, of liever met den vromen wens uit te spreken, dat al zijne hoorders Christenen mochten zijn, en dien wens verkeert hij in gebed-euxaimn an too Theoo Ik bid God er om, Acts 26:29. Het was de wens zijns harten en zijn gebed tot God, dat zij allen behouden mochten worden, Romans 10:1, dat n bijna n geheellijk, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen (want hij heeft dezelfde vriendelijke bedoeling voor allen) zodanige wierden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden. Hiermede verklaart hij:

a. Zijn vast besluit om bij zijn Godsdienst te blijven, daar hij er volkomen rust en vrede in vond, en er dus mede wilde leven en sterven. Door den wens uit te drukken, dat zij allen waren zoals hij was, verklaart hij er zich tegen om ooit te zijn zoals zij waren, hetzij Joden of Heidenen, al zou dit ook nog zo zeer in zijn wereldlijk voordeel zijn. Hij houdt zich aan de instructie, die God aan den profeet heeft gegeven, Jeremiah 15:19. Laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet wederkeren. b. Hij geeft zijn genoegen te kennen, niet alleen in de waarheid, maar in het weldadige van het Christendom. Hij smaakte er zoveel vertroosting in voor het tegenwoordige, en hij hield zich zo verzekerd dat het zal eindigen in zijne eeuwige gelukzaligheid, dat hij aan den besten vriend, dien hij in de wereld had, niets beters kon wensen, dan dat hij zou zijn, zoals hij, Paulus, was, een getrouw en ijverig discipel van Christus. Mijn vijand zij als de goddeloze, zegt Job, Acts 27:7. Mijn vriend zij als de Christenen, zegt Paulus.

c. Hij geeft er zijne droefheid en bezorgdheid over te kennen, dat Agrippa niet verder ging dan bijna te zijn zoals hij, Paulus, was, dat hij slechts bijna een Christen was, en niet geheel en al een Christen, want hij wenst. dat hij en de overigen van zijne hoorders niet bijna, (want, welk goed zou dit kunnen doen?) maar geheel en al waren zoals hij was, oprechte, door en door Christenen.

d. Hij geeft te kennen, dat het hun aller belang was, en hun onuitsprekelijk heerlijk geluk zou zijn, om ware Christenen te worden, dat er in Christus genade genoeg is voor allen, hoevelen er ook zijn, genoeg voor een iegelijk hunner, hoe groot hun behoefte er aan ook zij.

d. Hij betuigt hun allen zijne hartelijke genegenheid, hij wenst hun, wat hij wenst voor zijne eigene ziel, dat zij even gelukkig zullen zijn in Christus, als hij was. Hij wenst hun, dat zij in betere uitwendige omstandigheden zijn zullen, dan waarin hij nu is, want hij zegt: uitgenomen deze banden. Hij wenst, dat zij allen vertrooste Christenen zullen zijn, zoals hij was, maar niet vervolgde Christenen, zoals hij er een was, dat zij, evenals hij, de voordelen van den Godsdienst zullen genieten, maar niet zoveel van deszelfs kruisen. Zij hadden zijne gevangenschap licht geacht, van gene betekenis, en zij bekommerden zich niet om hem. Felix hield hem gevangen om den Joden gunst te bewijzen. Dit zou nu menigeen in verzoeking hebben gebracht om hen allen in banden te wensen, opdat zij weten wat het is om gevangen te zijn, zoals hij was, en dan zouden zij wel medelijden met hem weten te hebben. Maar dit was zo verre van hem, dat hij, toen hij hen in de banden van Christus wenste, begeerde, dat zij nooit in banden voor Christus zullen zijn. Niets kon meer vriendelijkheid en tederheid te kennen geven.

III. Zij komen allen overeen, dat Paulus een onschuldig man is, die ten onrechte vervolgd wordt.

1. Het hof hief enigszins overhaast de zitting op, Acts 26:30. Toen hij dit gezegd had, dit vriendelijke woord, Acts 26:29, dat hen allen bewoog, vreesde de koning, dat, zo men hem voort liet gaan met spreken, hij iets zou zeggen, dat hen nog meer, nog sterker, zou bewegen, hetgeen op sommigen de uitwerking zou hebben om meer ten gunste van hem gezind te zijn, dan hem gelegen kwam, wellicht zou overreden om Christenen te worden. De koning zelf gevoelde, dat zijn hart er toe neeg, en hij durfde het niet wagen er nog meer van te horen, maar, evenals Felix, zond hij Paulus voor ditmaal heen. Zij hadden, volgens recht, den gevangene behoren te vragen, of hij nog iets te zeggen had, maar zij vinden, dat hij al genoeg gezegd heeft, daarom stond de koning op, en de stadhouder, en Bernice, en die met hen gezeten waren, tot de gevolgtrekking gekomen zijnde, dat de zaak duidelijk was, en daarmee hielden zij zich tevreden.

2. Zij stemden allen in met Paulus' onschuld, Acts 26:31. Het hof trok zich terug om over de zaak te beraadslagen, elkanders mening er over te vernemen. Zij spraken tot elkaar, en het kwam alles hierop neer: Deze mens doet niets des doods of der banden waardig. Hij is geen misdadiger, die verdient gedood te worden, ja hij doet niets der banden waardig, hij is geen gevaarlijk man, die voorzichtigheidshalve opgesloten moet worden. Later heeft Nero ene wet uitgevaardigd, dat allen, die den Christelijken Godsdienst beleden, ter dood gebracht moesten worden, maar vooralsnog was er onder de Romeinen gene wet van dien aard, en dus gene overtreding, en hun oordeel is een getuigenis tegen die snode wet, die Nero kort daarna heeft uitgevaardigd, dat Paulus, de werkzaamste, ijverigste Christen, die er ooit geweest is, door hen, die gene vrienden waren van zijn weg, geoordeeld werd, niets gedaan te hebben des doods of der banden waardig. Dit was hij naar de gewetensovertuiging van hen, die toch zijne leer niet aannamen, en het geroep van de heethoofdige Joden: Weg met hem, het is niet behoorlijk, dat hij leve werd door het gematigd oordeel van dit hof beschaamd.

3. Agrippa oordeelde, dat hij losgelaten kon worden, indien hij zich op den keizer niet had beroepen, Acts 26:32, maar door dit beroep, heeft hij zelf den grendel op zijne deur gedaan. Sommigen denken dat dit volgens de Romeinse wet waar was, dat, wanneer een gevangene zich op het opperste gerechtshof had beroepen, de lagere gerechtshoven hem evenmin konden vrijlaten als veroordelen, en wij onderstellen, dat de wet zo was, indien de vervolgers zich verenigden met het beroep, en er mede instemden. Maar het blijkt niet, dat Paulus' vervolgers dit gedaan hebben. Hij was er toe genoodzaakt, ten einde zich tegen hun woede te beschermen, toen hij zag, dat de stadhouder gene behoorlijke zorg droeg voor zijne bescherming. Daarom denken anderen, dat Agrippa en Festus de Joden niet willende mishagen door hem in vrijheid te stellen, dat als voorwendsel gebruikt hebben om hem gevangen te laten blijven, terwijl zij wel wisten het recht te hebben om hem uit de gevangenis te ontslaan. Agrippa, die bijna bewogen was een Christen te worden, blijkt niet beter te zijn, dan wanneer hij er in het geheel niet toe was bewogen. En nu zou ik niet kunnen zeggen:

a. Of Paulus er berouw van gehad heeft zich op den keizer te hebben beroepen, dat hij wenste dit niet gedaan te hebben, zich zelven lakende als roekeloos geweest te zijn, nu hij zag dat dit het enige beletsel was tegen zijne vrijlating. Hij had misschien reden om er met leedwezen over na te denken, zich van onvoorzichtigheid te beschuldigen, van ongeduld en van enig wantrouwen in de bescherming Gods. Hij zou beter gedaan hebben met zich op God te beroepen dan op den keizer. Het is ene bevestiging van hetgeen Salomo zegt: Ecclesiastes 6:12.

Wie weet wat goed is voor den mens in dit leven? Wat wij denken tot ons welzijn te zullen strekken, blijkt dikwijls een strik te wezen, zo kortzichtige schepselen zijn wij, en zo onbezonnen, als wij op ons eigen verstand steunen. Of:

b. Of hij in weerwil van dit alles niet tevreden was met hetgeen hij gedaan heeft, en er met kalmte en gerustheid over kon nadenken. Zijn beroep op den keizer was wettig, en wat een Romeins burger betaamde, en het zou kunnen strekken om aan zijne zaak belang en gewicht bij te zetten. En toen hij het deed, scheen het hem, zoals de zaak toen stond, het beste te wezen, hoewel het later anders bleek te zijn. Daarom kwelde hij zich nu niet met zelfverwijt, maar geloofde er de leiding van Gods voorzienigheid in te zien, en dat het ten laatste goed zal uitkomen, En behalve dat: hem was in een visioen gezegd, dat hij te Rome moest getuigen, Acts 23:11. En het is voor hem volkomen hetzelfde, of hij er als gevangene of in vrijheid heen zal gaan, hij weet, dat de raad des Heeren zal bestaan, en hij zegt: De wil des Heeren geschiede.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 26". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/acts-26.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile