the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Psalmen 69
1 Een psalm van David om voor te zingen; van de rozen. (69-2) God, help mij; want het water is tot aan de ziel gekomen.2 (69-3) Ik zink in diepen modder, waar geen grond is, ik ben in diepe wateren, en de vloed overstelpt mij.3 (69-4) Ik heb mij moede geroepen, mijne keel is hees, het gezicht vergaat mij, omdat ik zolang moet wachten op mijnen God.4 (69-5) Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan ik haren op mijn hoofd heb; die mij onverdiend vijandig zijn en mij verderven, zijn machtig; ik moet betalen hetgeen ik niet geroofd heb.5 (69-6) God, Gij weet mijne dwaasheid, en mijne schulden zijn U niet verborgen.6 (69-7) Laat in mij niet te schande worden wie U verwachten, Heer; Heer Zebath laat in mij niet schaamrood worden wie U zoeken, God van Isral.7 (69-8) Want om uwentwil draag ik smaad, mijn aangezicht is bedekt met schande;8 (69-9) ik ben een vreemde geworden voor mijne broeders, en een onbekende voor de kinderen mijner moeder.9 (69-10) Want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, en de smaadredenen dergenen, die u smaden, vallen op mij.10 (69-11) En ik ween en vast bitterlijk, en men bespot mij nog daarenboven.11 (69-12) Ik heb een zak aangetrokken, maar zij drijven met mij temeer den spot;12 die in de poort zitten praten van mij, (69-13) en in de drinkgelagen zingt men van mij.
13 (69-14) Maar ik bid, Heer, tot U, in den aangenamen tijd, door uwe grote goedheid, o God: verhoor mij met uwe trouwe hulp.14 (69-15) Red mij uit het slijk, opdat ik niet verzinke; red mij van mijne haters en uit het diepe water;15 (69-16) opdat de watervloed mij niet overstelpe, en de diepte mij niet verslinde, en de mond des kuils niet over mij toega.16 (69-17) Verhoor mij, o Heer, want uwe goedheid is troostrijk; keer U tot mij, naar uwe grote barmhartigheid;17 (69-18) en verberg uw aangezicht niet voor uwen knecht, want mij is bang; verhoor mij spoedig.18 (69-19) Nader tot mijne ziel en verlos haar; om mijner vijanden wil, verlos mij.19 (69-20) Gij kent mijne smaadheid, schande en schaamte; mijne tegenpartijders zijn allen Vr U.20 (69-21) De smaad breekt mij het hart en krenkt mij, ik wacht, of het iemand jammert, maar er is niemand, en op vertroosters, maar ik vind er geen.21 (69-22) En zij geven mij gal te eten, en edik te drinken in mijnen groten dorst.
22 (69-23) Hunne tafel moge voor hen tot een strik worden, tot ene vergelding en tot een valstrik;23 (69-24) hunne ogen mogen duister worden, dat zij niet zien, en laat hunne lendenen altoos waggelen.24 (69-25) Stort uwe ongenade over hen uit, en de gloed uws toorns grijpe hen aan.25 (69-26) Hunne woning moge woest worden, en er zij niemand, die in hunne hutten woont.26 (69-27) Want zij vervolgen, wie Gij geslagen hebt, en roemen, dat Gij de uwen zeer slaat.27 (69-28) Laat hen vallen uit de ene zonde in de andere, zodat zij niet komen tot uwe gerechtigheid.28 (69-29) Delg hen uit het boek der levenden, zodat zij met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden.29 (69-30) Maar ik ben ellendig en in smart; God, uwe hulp beschutte mij!
30 (69-31) Ik wil den naam Gods loven met een lied, en zal Hem hogelijk eren met dankzegging.31 (69-32) Dit zal den Heer beter behagen dan varren, die hoornen en verdeelde klauwen hebben.32 (69-33) De ellendigen zien het en verheugen zich; en gij, die God zoekt, dat dit uw hart verkwikke.33 (69-34) Want de Heer hoort de armen, en veracht zijne gevangenen niet.34 (69-35) Hem love hemel, aarde en zee en al wat zich daarin beweegt.35 (69-36) Want God zal Sion helpen, en de steden van Juda bouwen, opdat men aldaar wone en ze bezitte; en het zaad aldaar wone en ze bezitte;36 (69-37) en het zaad zijner knechten zal ze berven, en wie zijnen naam liefhebben zullen daarin wonen.