the Week of Proper 28 / Ordinary 33
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Psalmen 109
1 Een psalm van David om voor te zingen. God, mijn roem, zwijg niet.2 Want zij hebben hun goddelozen en valsen mond tegen mij geopend, en spreken tegen mij met ene valse tong;3 zij spreken giftige woorden tegen mij, en strijden tegen mij zonder oorzaak.4 Ter beloning van mijne liefde zijn zij tegen mij; maar ik, ik bid.5 Zij bewijzen mij kwaad voor goed, en haat voor liefde.
6 Stel een goddeloze over hem, en een satan moge staan aan zijne rechterhand.7 Wanneer hij in het gericht komt, moge hij schuldig uitgaan, en zijn gebed moge tot zonde zijn.8 Zijne dagen mogen weinig worden, en een ander moge zijn ambt ontvangen.9 Zijne kinderen mogen wezen worden, en zijne vrouw weduwe;10 zijne kinderen mogen gaan zwerven en bedelen, en hunne nooddruft zoeken ver van hunne verwoeste plaatsen.11 De woekeraar moge uitzuigen al wat hij heeft, en vreemden mogen zijne goederen roven.12 Niemand moge hem goed doen, en niemand ontferme zich over zijne wezen.13 Zijne nakomelingen mogen uitgeroeid worden, hun naam moge in het volgende geslacht verdelgd worden.14 Aan de misdaad zijner vaderen moge gedacht worden bij den Heer, en de zonde zijner moeder moge niet uitgedelgd worden;15 de Heer houde hen steeds in het oog, en hunne gedachtenis moge uitgeroeid worden van de aarde;16 omdat hij in het geheel geen barmhartigheid had, maar den ellendige en arme en den bedroefde vervolgde om hem te doden.17 En hij heeft den vloek bemind, die zal hem ook overkomen; hij wilde den zegen niet, dus zal die ook verre van hem blijven.18 Hij trok den vloek aan als zijn kleed, en die zal in zijn binnenste gaan als water, en als olie in zijne beenderen.19 Zo worde die hem als het kleed, hetwelk hij aanheeft, en als de gordel, met welken hij zich altijd omgordt.20 Zo geschiede hun van den Heer; hun, die tegen mij zijn, en kwaad spreken tegen mijne ziel.
21 Maar Gij, Heere Heere, wees Gij met mij om uws naams wil; want uwe genade is mijn troost, red mij.22 Want ik ben arm en ellendig; mijn hart is verslagen in mij.23 Ik vaar heen als een schaduw, die verdreven wordt, en word verjaagd gelijk de sprinkhanen.24 Mijne knien zijn zwak van vasten, en mijn vlees is mager en heeft geen vet.25 En ik moet hun ten spot zijn; wanneer zij mij zien, schudden zij hun hoofd.26 Sta mij bij, Heer mijn God, help mij naar uwe genade,27 opdat zij bevinden, dat dit uwe hand is, dat Gij, Heer, het doet.28 Vloeken zij, zo zegen Gij; stellen zij zich tegen mij, zo mogen zij te schande worden, en uw knecht moge zich verblijden.29 Mijne wederpartijders mogen met smaad worden bekleed, en met hunne schande zich bedekken als met een rok.30 Ik zal den Heer hogelijk prijzen met mijnen mond, en Hem roemen in het midden der menigte.31 Want Hij staat den arme ter rechterhand, om hem te verlossen van degenen, die zijn leven veroordelen.