the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Nehemia 9
1 Op den vierentwintigsten dag dezer maand kwamen de kinderen Israls te zamen, vastende en in zakken, en met aarde op zich.2 En zij zonderden het zaad van Isral af van alle kinderen der vreemden; en zij traden toe en bekenden hunne zonden en de misdaden hunner vaderen.3 En zij stonden op, op hunne plaatsen, en men las in het wetboek van den Heer, hunnen God, een vierde gedeelte van den dag, en zij deden schuldbekentenissen en aanbaden den Heer, hunnen God, een ander vierde gedeelte van den dag.
4 En de Levieten stonden op het gestoelte, namelijk Jesa, Bani, Kadmil, Sabanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani; en zij riepen overluid tot den Heer, hunnen God.5 En de Levieten Jesa, Kadmil, Bani, Hasabneja, Hoda, Sebanja, Pethahja, spraken: Staat op, looft den Heer, uwen God, van eeuwigheid tot eeuwigheid; en men love den naam uwer heerlijkheid, die verheven is boven allen zegen en lof.6 Gij zijt de Heer alleen, Gij hebt gemaakt den hemel en aller hemelen hemel met al hun heir, de aarde en al wat er op is, de zeen en alwat er in is, Gij maakt alles levend; en het hemelse heir aanbidt U.7 Gij, Heer, zijt die God, die Abram verkoren hebt, en Gij hebt hem uit Ur in Chalda uitgevoerd en hebt hem Abraham genoemd,8 en hebt zijn hart getrouw bevonden voor U, en hebt een verbond met hem gemaakt, om zijnen zade te geven het land der Kananieten, Hethieten, Amorieten, Ferezieten, Jebusieten en Girgasieten; en Gij hebt uw woord gehouden, want gij zijt rechtvaardig.9 En Gij hebt de ellende onzer vaderen in Egypte aangezien, en hun roepen verhoord aan de Schelfzee;10 en Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao en al zijne knechten en aan al het volk zijns lands; want Gij erkendet, dat zij trots tegen hen waren, en hebt U een naam gemaakt, zoals het heden nog is.11 En Gij hebt de zee voor hen vaneen gescheurd, dat zij droog midden door de zee gingen, en hebt hunne vervolgers in de diepte geworpen, als stenen in machtige wateren.12 En Gij hebt hen gevoerd bij dag met ene wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hun licht te geven op den weg, dien zij gaan moesten.13 En Gij zijt nedergedaald op den berg Sina, en hebt van den hemel tot hen gesproken, en hun een waarachtig recht en ene rechte wet en goede geboden en inzettingen gegeven,14 en hebt hun uwen heiligen sabbat bekendgemaakt, en hun bevelen en inzettingen en ene wet geboden door uwen knecht Mozes,15 en hebt hun brood van den hemel gegeven, toen zij honger hadden, en water uit de steenrotsen laten komen, toen zij dorst hadden, en tot hen gezegd, dat zij zouden gaan en het land innemen, over hetwelk Gij uwe hand ophieft om het hun te geven.16 Maar onze vaderen werden trots en halsstarrig, zodat zij naar uwe geboden niet hoorden,17 en weigerden te horen, en gedachten ook niet aan uwe wonderen, die Gij aan hen gedaan hadt; maar zij werden halsstarrig en wilden een hoofd opwerpen, om in hun ongeduld weder te keren naar hunne dienstbaarheid. Maar Gij, mijn God, Gij vergaaft en waart genadig, barmhartig, lankmoedig en van grote goedertierenheid, en verliet hen niet.18 En zelfs toen zij een gegoten kalf maakten, en zeiden: Dit is uw God, die u uit Egypteland gevoerd heeft, en grote lasteringen deden,19 verliet Gij hen nochtans niet in de woestijn, naar uwe grote barmhartigheid: de wolkkolom week niet van hen bij dag om hen te voeren op den weg, noch de vuurkolom bij nacht om hun licht te geven op den weg, dien zij gaan moesten.20 En Gij gaaft hun uwen goeden Geest om hen te onderwijzen, en uw manna weerdet gij niet van hunnen mond, en gaaft hun water voor hunnen dorst.21 Veertig jaar verzorgdet Gij hen in de woestijn, zodat hun niets ontbrak: hunne klederen versleten niet en hunne voeten zwollen niet.22 Gij gaaft hun ook koninkrijken en volken, en verdeeldet die her waarts en derwaarts, zodat zij innamen het land van Sihon, den koning van Hesbon, en het land van Og, den koning van Basan.23 En Gij vermeerderdet hunne kinderen als de sterren aan den hemel, en bracht hen in het land, hetwelk gij hunnen vaderen toegezegd hadt, dat zij er intrekken en het innemen zouden.24 En de kinderen trokken daarin en namen het land in; en gij verootmoedigdet voor hen de inwoners des lands, de Kananieten, en gaaft hen in hunne hand, met hunne koningen en de volken van het land, om met hen te doen naar hunnen wil.25 En zij namen vaste steden in, en een vet land, en namen huizen in, vol van allerlei goederen, uitgehouwen bronputten, wijnbergen, olijftuinen en bomen, waarvan men eet, in menigte, en zij aten en werden verzadigd en vet, en leefden in vreugde door uwe grote goedheid.26 Maar zij werden ongehoorzaam en wederstreefden U, en wierpen uwe wet achter hunnen rug, en doodden uwe profeten, die hun betuigden, dat zij zich tot U keren zouden, en deden grote lasteringen.27 Daarom gaaft Gij hen in de hand hunner vijanden, die hen benauwden. En in den tijd hunner benauwdheid riepen zij tot U, en Gij verhoordet hen van den hemel, en door uwe grote barmhartigheid gaaft Gij hun verlossers, die hen hielpen uit de hand hunner vijanden.28 Doch als zij tot rust kwamen, keerden zij weder tot kwaaddoen voor uwe ogen; en Gij liet hen weder ten prooi in de hand hunner vijanden, dat die over hen heerschten. Maar dan bekeerden zij zich en riepen tot U, en Gij verhoordet hen weder van den hemel, en verlostet hen, naar uwe grote barmhartigheid, menigmaal.29 En Gij liet hun betuigen, dat zij zich weder tot uwe wet zouden keren; maar zij waren trots en hoorden naar uwe geboden niet, en zondigden tegen uwe rechten, door welke de mens, als hij die doet, zal leven, en trokken hunnen schouder weg en werden halsstarrig en gaven geen gehoor.30 En Gij toefdet vele jaren met hen, en liet hun betuigen door uwen Geest in uwe profeten; maar zij leenden het oor niet: daarom hebt Gij hen in de hand van de volken der landen overgegeven.31 Maar naar uwe grote barmhartigheid hebt Gij hen niet geheel vernietigd noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God.32 Nu dan, onze God, Gij grote, machtige en geduchte God, Gij die het verbond en de barmhartigheid houdt: acht toch niet gering al de moeite, die ons getroffen heeft, en onze koningen, vorsten, priesters, profeten, vaderen en geheel uw volk, van den tijd der koningen van Assyri af tot op dezen dag toe.33 Gij zijt rechtvaardig in alles wat Gij over ons gebracht hebt; want Gij hebt recht gedaan, maar wij zijn goddeloos geweest;34 en onze koningen, vorsten, priesters en vaderen hebben naar uwe wet niet gedaan, en geen acht geslagen op uwe geboden en getuigenissen, die Gij hun hebt laten betuigen;35 en zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk, en naar uwe grote weldaden, die Gij aan hen gedaan hebt, en in het uitgestrekte en vette land, hetwelk Gij hun overgegeven hebt; en zij hebben zich niet bekeerd van hunne boosheid.36 Zie, wij zijn heden ten dage knechten; en in het land, hetwelk Gij onzen vaderen gegeven hebt om zijne vruchten en goederen te eten, zie, daarin zijn wij knechten;37 en zijne opbrengsten vermeerderen voor de koningen, welke Gij over ons gesteld hebt wegens onze zonden, en zij heersen over onze lichamen en ons vee naar hunnen wil: en wij zijn in groten nood.38 En na dat alles maakten wij een vast verbond en beschreven het, en lieten onze vorsten, Levieten en priesters het verzegelen.