the Fourth Week of Advent
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Nehemia 7
1 Toen wij nu den muur gebouwd hadden, hing ik de deuren in; en de poortwachters, zangers en Levieten werden besteld.2 En ik gebood mijnen broeder Hanani, en Hananja, den overste van den burg te Jeruzalem, want hij was een getrouw man en godvrezend boven vele anderen;3 en ik sprak tot hen: Men zal de poorten van Jeruzalem niet openen, voordat de zon heet wordt; en terwijl men nog op wacht staat, zal men de deuren toeslaan en grendelen. En er werden wachters gesteld uit de burgers van Jeruzalem, elk op zijne wacht en tegenover zijn huis.4 De stad nu was wijd van ruimte en groot, maar er was weinig volk in, en huizen waren er niet gebouwd.
5 En mijn God gaf mij in het hart, dat ik de raadsheren en de oversten en het volk vergaderde om hen in het geslachtsregister in te schrijven; en ik vond een register hunner geslachtsrekening, die te voren opgekomen waren en vond daarin geschreven:6 Dit zijn de kinderen van dat landschap, die opgekomen zijn uit de gevangenschap, die Nebukadnezar, de koning van Babel, had weggevoerd, en die naar Jeruzalem en Juda wederkeerden, elk naar zijne stad,7 en waren gekomen met Zerubbabel, Jesa, Nehemia, Azarja, Ramja, Nehamani, Mordechai, Bilsan, Mispreth, Bigvai, Nehun en Bana. Dit is het getal der mannen van het volk Isral:8 de kinderen van Paros waren twee duizend honderd twee en zeventig;9 de kinderen van Sefatja driehonderd twee en zeventig;10 de kinderen van Arah zeshonderd twee en vijftig,11 de kinderen van Pahath-Moab, onder de kinderen van Jesa en Joab, twee duizend achthonderd achttien;12 de kinderen van Elam duizend tweehonderd vier en vijftig;13 de kinderen van Zattu achthonderd vijf en veertig;14 de kinderen van Zakkai zevenhonderd en zestig;15 de kinderen van Binnu zeshonderd acht en veertig;16 de kinderen van Bebai zeshonderd acht en twintig;17 de kinderen van Azgad twee duizend driehonderd twee en twintig;18 de kinderen van Adonikam zeshonderd zeven en zestig;19 de kinderen van Bigvai tweeduizend zeven en zestig;20 de kinderen van Adin zeshonderd vijf en vijftig;21 de kinderen van Ater, van Hizka, acht en negentig;22 de kinderen van Hasum driehonderd acht en twintig;23 de kinderen van Bezai driehonderd vier en twintig;24 de kinderen van Harif honderd en twaalf;25 de kinderen van Gibeon vijf en negentig;26 de mannen van Bethlehem en Netofa honderd acht en tachtig;27 de mannen van Anathoth honderd acht en twintig;28 de mannen van Beth-Azmveth twee en veertig;29 de mannen van Kirjath-jearim, Kefira en Beroth zevenhonderd drie en veertig;30 de mannen van Rama en Geba zeshonderd een en twintig,31 de mannen van Michmas honderd twee en twintig;32 de mannen van Beth-El en Ai honderd drie en twintig;33 de mannen van het andere Nebo twee en vijftig;34 de kinderen van den anderen Elam duizend tweehonderd vier en vijftig;35 de kinderen van Harim driehonderd twintig;36 de kinderen van Jericho driehonderd vijf en veertig;37 de kinderen van Lod, Hadid en Ono zevenhonderd een en twintig;38 de kinderen van Sena drie duizend negenhonderd en dertig.39 De priesters: de kinderen van Jedaja, uit het huis van Jesa, negenhonderd drie en zeventig;40 de kinderen van Immer duizend twee en vijftig;41 de kinderen van Pashur duizend tweehonderd zeven en veertig;42 de kinderen van Harim duizend en zeventien.43 De Levieten: de kinderen van Jesa en Kadmil, onder de kinderen van Hodeva, vier en zeventig.44 De zangers: de kinderen van Asaf honderd acht en veertig.45 De poortwachters waren: de kinderen van Salum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai; allen te zamen honderd acht en dertig.46 De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth,47 de kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon,48 de kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Salmai,49 de kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar,50 de kinderen van Reaja, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda,51 de kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Pasah,52 de kinderen van Besai, de kinderen der Menieten, de kinderen der Nefusieten,53 de kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur,54 de kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa,55 de kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Tmah,56 de kinderen van Nezah, de kinderen van Hatifa.57 De kinderen der knechten van Salomo waren: de kinderen van Sotai, de kinderen van Sofreth, de kinderen van Perida,58 de kinderen van Jala, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel,59 de kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochreth-Hazzebam, de kinderen van Amon.60 Al de Nethinim en de kinderen der knechten van Salomo waren driehonderd twee en negentig.61 En dezen trokken ook op uit Telmlah, Telharsa, Kerub, Addon en Immer; maar zij konden het stamhuis hunner vaderen niet aanwijzen, noch hun geslacht, of zij uit Isral waren:62 de kinderen van Delaja, de kinderen van Toba, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en veertig;63 en van de priesters: de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die ene vrouw genomen had van de dochters van Barzillai den Gileadiet, en naar hunnen naam genoemd werd.64 Dezen zochten hun geslachtsregister; en toen zij het niet vonden, werden zij verstoken van het priesterambt;65 en de landvoogd zeide tot hen, dat zij niet eten zouden van het allerheiligste, totdat er een priester opkwam met het Licht en Recht.66 De gehele gemeente te zamen was twee en veertig duizend driehonderd en zestig;67 behalve hunne knechten en dienstmaagden, die waren zeven duizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd vijf en veertig zangers en zangeressen,68 zevenhonderd zes en dertig paarden, tweehonderd vijf en veertig muilezels,69 vierhonderd vijf en dertig kamelen, zesduizend zeven honderd en twintig ezels.70 En enigen van de familiehoofden gaven voor het werk. De landvoogd gaf voor den schat duizend goudstukken, vijftig bekkens, vijfhonderd en dertig priestergewaden.71 En enige familiehoofden gaven voor den schat van het werk twintig duizend goudstukken, tweeduizend en tweehonderd pond zilver.72 En het overige volk gaf twintig duizend goudstukken, en twee duizend pond zilver, en zeven en zestig priestergewaden.73 En de priesters en de Levieten, de poortwachters, de zangers, en enigen van het volk, en de Nethinim, en geheel Isral zetten zich neder in hunne steden. Toen nu de zevende maand naderde, en de kinderen Israls in hunne steden waren,