the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Nehemia 2
1 In de maand Nisan van het twintigste jaar van koning Artahsasta, toen er wijn Vr hem stond, nam ik den wijn op en gaf dien den koning; en ik was treurig voor hem.2 Toen sprak de koning tot mij: Waarom ziet gij zo treurig? Gij zijt immers niet krank? Dit is niets anders dan dat gij zwaarmoedig zijt. Toen werd ik zeer bevreesd,3 en sprak tot den koning. De koning leve eeuwiglijk. Zou ik niet treurig zien? De stad, waar het huis der begrafenis mijner vaderen is, ligt woest, en hare poorten zijn door het vuur verteerd.4 Toen sprak de koning tot mij: Wat begeert gij dan? Toen bad ik tot den God des hemels,5 en ik zeide tot den koning: Behaagt het den koning, en is uw knecht bij u in gunst, zo zend mij naar Juda, naar de stad der begrafenis mijner vaderen, opdat ik ze opbouwe.6 En de koning sprak tot mij, terwijl de koningin nevens hem zat: Hoelang zal uwe reis duren, en wanneer zult gij wederkomen? En het behaagde den koning mij te zenden; en ik stelde hem een zekeren tijd,7 en sprak tot den koning: Behaagt het den koning, zo geve hij mij brieven aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij geleide geven, totdat ik in Juda zal gekomen zijn;8 en brieven aan Asaf, den houtvester des konings, dat hij mij hout geve tot balken voor de poorten van den burcht bij den tempel en voor de stadsmuren en voor het huis, waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij.
9 En toen ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier kwam, gaf ik hun de brieven des konings; en de koning zond met mij hoofdlieden en ruiters.10 Toen nu Sanballat, de Horoniet, en Toba, een Ammonietische knecht, dat hoorden, verdroot het hun zeer, dat er een mens gekomen was, die wat goeds zocht voor de kinderen Israls.11 En toen ik te Jeruzalem kwam en drie dagen daar geweest was,12 stond ik des nachts op, en weinig mannen met mij; want ik zeide aan niemand wat mijn God mij ingegeven had voor Jeruzalem te doen; ook was er geen lastdier bij mij dan waarop ik reed.13 En ik reed de Dalpoort uit bij nacht, voorbij de Draakfontein, naar de Mestpoort; en het deed mij zeer, dat Jeruzalems muren verscheurd en de poorten door het vuur verteerd waren.14 En ik ging voort naar de Fonteinpoort, en naar den vijver des konings; doch aldaar was geen ruimte voor mijn dier, dat het onder mij gaan kon.15 Toen trok ik bij nacht langs de beek, en het deed mij zeer de muren zo te zien; en ik keerde weder en kwam de Dalpoort weder in.16 En de oversten wisten niet, waar ik heenging of wat ik deed; want ik had tot nog toe aan de Joden en de priesters, de raadsheren en de oversten en de overigen, die aan het werk arbeidden, niets gezegd.17 En ik sprak tot hen: Gijlieden ziet het ongeluk, waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest ligt en hare poorten met vuur verbrand zijn: komt, laat ons Jeruzalems muren opbouwen, opdat wij niet langer tot ene versmaadheid zijn.18 En ik gaf hun te kennen de hand mijns Gods, die goed over mij was, alsook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had. En zij zeiden: Laten wij ons dan opmaken en bouwen. En hunne handen werden gesterkt ten goede.19 Toen nu Sanballat, de Horoniet, en Toba, de Ammonietische knecht, en Gesem de Arabier dat hoorden, bespotten zij ons en verachtten ons, en spraken: Wat is het, dat gijlieden doet? Wilt gij weder van den koning afvallen?20 Toen antwoordde ik hun en sprak: De God des hemels zal het ons laten gelukken; want wij, zijne knechten, zijn opgekomen en zullen bouwen; maar gijlieden hebt geen deel noch recht noch gedachtenis in Jeruzalem.