the Saturday after Christmas
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Richteren 11
1 Jefta nu, een Gileadiet, was een strijdbaar held, maar de zoon ener hoer; doch Gilead had Jefta verwekt.
2 Toen nu Gileads vrouw hem kinderen baarde, en de kinderen dier vrouw groot werden, stieten zij Jefta uit en spraken tot hem: Gij zult niet erven in ons vaderlijk huis, want gij zijt de zoon ener andere vrouw.
3 Toen vluchtte hij voor zijne broeders, en woonde in het land Tob; en er vergaderden zich ondeugende lieden tot hem en trokken met hem uit.
4 En enigen tijd daarna streden de kinderen Ammons tegen Isral.
5 Toen nu de kinderen Ammons tegen Isral streden, gingen de oudsten van Gilead heen om Jefta te halen uit het land Tob;
6 en zij spraken tot hem: Kom en wees onze hoofdman, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons.
7 Maar Jefta sprak tot de oudsten van Gilead: Zijt gij het niet, die mij haat en uit mijn vaderlijk huis uitgestoten hebt? En nu komt gij tot mij, dewijl gij in benauwdheid zijt?
8 En de oudsten van Gilead spraken tot Jefta: Daarom komen wij nu weder tot u, opdat gij met ons gaat en ons helpt strijden tegen de kinderen Ammons, en ons hoofd zijt over allen, die in Gilead wonen.
9 Toen sprak Jefta tot de oudsten van Gilead: Zo gij mij wederhaalt om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de Heer hen in mijne macht geven zal, zal ik dan uw hoofd zijn?
10 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: De Heer zij toehoorder tussen ons, indien wij niet doen, zoals gij gezegd hebt.
11 Alzo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot hoofd en overste over zich; en Jefta sprak dat alles voor den Heer te Mizpa.
12 Toen zond Jefta boden tot den koning der kinderen Ammons, en liet aan hem zeggen: Wat hebt gij met mij te doen, dat gij tot mij komt om tegen mijn land te strijden?
13 De koning der kinderen Ammons antwoordde aan de boden van Jefta: Omdat Isral mijn land genomen heeft, toen zij uit Egypte trokken, van de Arnon af tot aan de Jabbok toe en tot aan den Jordaan; zo geef het mij dan nu weder met vrede.
14 Toen zond Jefta nog meer boden tot den koning der kinderen Ammons;
15 die spraken tot hem: Dus spreekt Jefta: Isral heeft geen land genomen noch van de Moabieten, noch van de kinderen Ammons.
16 Want toen zij uit Egypte trokken, wandelde Isral door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam te Kades,
17 en zond boden tot den koning der Edomieten, zeggende: Laat mij door uw land trekken. Maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor. Ook zonden zij tot den koning der Moabieten, maar die wilde ook niet. Alzo bleef Isral in Kades.
18 En zij wandelden in de woestijn, en trokken om het land der Edomieten en der Moabieten heen, en kwamen ten Oosten van het land der Moabieten, en legerden zich aan gene zijde der Arnon, en kwamen niet binnen den grenspaal der Moabieten, want de Arnon is de grenspaal der Moabieten.
19 En Isral zond boden tot Sihon, den koning der Amorieten, te Hesbon, en liet aan hem zeggen: Laat ons door uw land trekken tot aan mijne plaats.
20 Maar Sihon vertrouwde Isral niet, om het door zijnen grenspaal te laten trekken; maar hij vergaderde al zijn volk en legerde zich te Jahza, en hij streed tegen Isral.
21 Maar de Heer, de God van Isral, gaf Sihon met al zijn volk in de hand van Isral, en zij sloegen hen; alzo nam Isral al het land in van de Amorieten, die in deze landstreek woonden,
22 en zij namen al de grenspalen der Amorieten in, van de Arnon af tot aan de Jabbok toe, en van de woestijn af tot aan den Jordaan toe.
23 Zo heeft nu de Heer, de God van Isral, de Amorieten uit hun erf verdreven voor zijn volk Isral, en gij wilt het innemen?
24 Zoudt gij niet datgene innemen, dat uw god Kamos voor u veroverd had? Alzo laat ons in bezit nemen het land van allen, die de Heer, onze God, voor ons verdreven heeft.
25 Meent gij, dat gij meer recht hebt dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? Heeft die ooit getwist of gestreden tegen Isral?
26 Terwijl Isral nu driehonderd jaar gewoond heeft in Hesbon en hare onderhorige plaatsen, in Aror en hare onderhorige plaatsen, en in al de steden, die aan de Arnon liggen, waarom hebt gij het dan in dien tijd niet hernomen?
27 Ik heb tegen u niet gezondigd, maar gij handelt onrechtvaardig jegens mij, dat gij tegen mij strijdt: de Heer, die rechter is, velle heden een oordeel tussen Isral en de kinderen Ammons.
28 Maar de koning der kinderen Ammons hoorde niet naar de redenen van Jefta, die hij tot hem had doen overbrengen.
29 Toen kwam de Geest des Heren op Jefta, en hij trok door Gilead en Manasse en door Mizp in Gilead, en van Mizp in Gilead trok hij op tegen de kinderen Ammons.
30 En Jefta beloofde den Heer ene gelofte en sprak: Indien Gij de kinderen Am mons in mijne hand geeft:
31 wat uit mijne huisdeur uitgaat mij te gemoet, als ik met vrede wederkeer van de kinderen Ammons, dat zal des Heren zijn, en ik zal het tot een brandoffer offeren.
32 Alzo trok Jefta op tegen de kinderen Ammons om tegen hen te strijden; en de Heer gaf hen in zijne hand.
33 En hij sloeg hen van Aror af, totdat men komt te Minnith, twintig steden, en tot aan Abel-Keramin, met een zeer groten slag; en alzo werden de kinderen Ammons vernederd voor de kinderen Israls.
34 Toen nu Jefta te Mizpa voor zijn huis kwam, zie, toen ging zijne dochter uit hem te gemoet met trommels en reien; en zij was een enig kind, hij had buiten haar geen zoon noch dochter.
35 En toen hij haar zag, verscheurde hij zijne klederen en sprak: Ach mijne dochter, hoe buigt en bedroeft gij mij! Want ik heb mijnen mond opengedaan tot den Heer, en kan het niet herroepen.
36 En zij sprak: Mijn vader, hebt gij uwen mond opengedaan tot den Heer, zo doe mij gelijk het uit uwen mond gegaan is; nademaal de Heer u gewroken heeft aan uwe vijanden, de kinderen Ammons.
37 En zij sprak tot haren vader: Wil mij dit toch doen, dat gij twee maanden lang van mij aflaat, opdat ik van hier ga op de bergen, en mijnen maagdelijken staat bewene met mijne speelgenoten.
38 En hij sprak: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij heen met hare speelgenoten, en beweende haren maagdelijken staat op de bergen.
39 En na twee maanden kwam zij weder tot haren vader, en hij deed haar volgens zijne gelofte, die hij beloofd had; en zij heeft geen man gekend. En het werd ene instelling in Isral,
40 dat de dochteren Israls jaarlijks heengaan om de dochter van Jefta, den Gileadiet, te beklagen, vier dagen in het jaar.