the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jozua 22
1 Toen riep Jozua de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse,2 en hij sprak tot hen: Gijlieden hebt alles onderhouden wat Mozes, de knecht des Heren, u geboden heeft, en gij zijt aan mijne stem gehoorzaam geweest in alles wat ik u geboden heb:3 gij hebt uwe broeders niet verlaten gedurende dien langen tijd, tot op dezen dag, en gij hebt het gebod van den Heer, uwen God, in acht genomen.4 Dewijl nu de Heer, uw God, uwe broeders tot rust heeft doen komen, zoals Hij tot hen gesproken had, zo keert u nu om en trekt heen naar uwe hutten, in het land uws erfdeels, hetwelk Mozes, de knecht des Heren, u gegeven heeft aan gene zijde van den Jordaan.5 Doch volhardt slechts met naarstigheid, dat gij doet naar het gebod en de wet, welke Mozes, de knecht des Heren, u gegeven heeft, dat gij den Heer, uwen God, liefhebt, en wandelt in al zijne wegen, en zijne geboden onderhoudt, en Hem aanhangt, en Hem dient met uw ganse hart en ziel.6 Alzo zegende Jozua hen en liet hen gaan; en zij gingen naar hunne hutten.7 Aan den halven stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Basan, aan de andere helft gaf Jozua het onder hunne broeders aan deze zijde van den Jordaan tegen het Westen. En toen hij hen had laten gaan naar hunne hutten, en hen gezegend had,8 sprak hij tot hen: Keert weder naar uwe hutten met grote goederen en met zeer veel vee, zilver, goud, koper, ijzer en klederen; en deelt nu den buit uwer vijanden uit onder uwe broeders.9 Alzo keerden de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse weder, en gingen van de kinderen Israls uit Silo in het land Kanan, opdat zij naar het land Gilead trokken, naar het land huns erfdeels, hetwelk zij bezaten volgens het bevel des Heren door Mozes.
10 En toen zij kwamen in de landstreek aan den Jordaan in het land Kanan, bouwden de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse aldaar aan den Jordaan, een groot, schoon altaar.11 Toen nu de kinderen Israls hoorden zeggen: Zie, de kinderen van Ruben, de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd tegenover het land Kanan, in de landstreek aan den Jordaan, aan gene zijde der kinderen Israls,12 toen verzamelden zij zich met de gehele gemeente te Silo, om tegen hen op te trekken met een heir.13 En zij zonden tot hen, naar het land Gilead, den priester Pinehas, den zoon van Eleazar;14 en met hem tien vorsten, hoofden hunner familin, uit elken stam van Isral n.15 En toen zij tot hen in het land Gilead kwamen, spraken zij met hen, zeggende:16 Aldus laat de gehele gemeente des Heren u zeggen: Hoe zondigt gij zo tegen den God van Isral, dat gij u heden keert van den Heer, dewijl gij u een altaar bouwt, zodat gij afvalt van den Heer?17 Was de misdaad van Peor voor ons te weinig, van welke wij nog op dezen dag niet gereinigd zijn, toen ene plaag over de gemeente des Heren kwam?18 En gij wendt u heden van den Heer, en zijt heden afvallig geworden van den Heer, dat Hij heden of morgen over de gehele gemeente van Isral in toorn zal ontbranden.19 Dunkt u het land uws erfdeels onrein, zo komt over in het land, hetwelk de Heer bezit, waar de woning des Heren staat, en erft onder ons; en wordt niet afvallig van den Heer en van ons, dat gij u een altaar bouwt buiten het altaar van den Heer, onzen God.20 Vergreep Achan, de zoon van Zerah, zich niet aan het verbannene? En de toorn kwam over de gehele gemeente van Isral, zodat hij de enige niet was, die stierf om zijne misdaad.
21 Toen antwoordden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse, en zeiden tot de hoofden der duizenden van Isral:22 De sterke God, de Heer, de sterke God, de Heer, weet het, en Isral wete het ook: is het, dat wij afvallen of zondigen tegen den Heer, zo helpe Hij ons heden niet.23 En zo wij Drom het altaar gebouwd hebben, dat wij ons van den Heer wilden afwenden om brandoffer of spijsoffer daarop te offeren of dankoffer daarop te bereiden, zo eise de Heer het van ons.24 En zo wij het niet veel meer uit zorg voor deze zaak gedaan hebben, zeggende: Heden of morgen mochten uwe kinderen tot onze kinderen zeggen: Wat gaat u de Heer, de God van Isral, aan?25 De Heer heeft den Jordaan tot ene grensscheiding gesteld tussen ons en ulieden, gij kinderen van Ruben en van Gad: gijlieden hebt geen deel aan den Heer; --daarmede zouden uwe kinderen onze kinderen van de vreze des Heren doen afwijken.26 Daarom zeiden wij: Laat ons een altaar bouwen, niet tot het offer noch tot het brandoffer,27 maar opdat het een getuige zij tussen ons en ulieden en onze nakomelingen, opdat wij den dienst des Heren mogen doen voor Hem, met onze brandoffers, dankoffers en andere offers, en uwe kinderen heden of morgen niet zeggen zouden tot onze kinderen: Gijlieden hebt geen deel aan den Heer.28 Maar wanneer zij alzo tot ons of tot onze nakomelingen heden of morgen spreken zouden, dan konden wij zeggen: Ziet het beeld van het altaar des Heren, dat onze vaderen gemaakt hebben, niet tot het offer noch tot het brandoffer, maar tot een getuige tussen ons en ulieden.29 Het zij verre van ons, dat wij afvallig zouden worden van den Heer, dat wij ons heden van Hem wilden afwenden, en een altaar bouwen tot het brandoffer en tot het spijsoffer en tot andere offers, buiten het altaar van den Heer, onzen God, dat Vr zijne woning staat.
30 Toen nu Pinehas, de priester, en de oversten der gemeente en de hoofden der duizenden van Isral, die met hem waren, deze woorden hoorden, welke de kinderen van Ruben, van Gad en van Manasse spraken, behaagden hun die;31 en Pinehas, de zoon van Eleazar, den priester, sprak tot de kinderen van Ruben, van Gad en van Manasse: Heden erkennen wij, dat de Heer onder ons is, dat gij tegen den Heer niet gezondigd hebt in deze daad; nu hebt gij de kinderen Israls verlost uit de hand des Heren.32 Toen trok Pinehas, de zoon van Eleazar, den priester, en de oversten, uit het land Gilead, van de kinderen van Ruben en van Gad weder naar het land Kanan tot de kinderen Israls, en zij zeiden het aan hen.33 En dit behaagde den kinderen Israls, en zij loofden den God der kinderen Israls, en zij zeiden niet meer, dat zij met een heir tegen hen wilden optrekken om het land te verderven, in hetwelk de kinderen van Ruben en van Gad woonden.34 En de kinderen van Ruben en van Gad noemden dit altaar: Dat het een getuige zij tussen ons, dat de Heer God is.