the Fourth Week of Advent
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Ezechiël 29
1 In het tiende jaar, op den twaalfden dag der tiende maand, geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:2 Gij mensenkind, stel uw aangezicht tegen Farao, den koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen geheel Egypteland; en zeg:3 Dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte, gij grote draak, gij die in uwe rivier ligt en zegt: De stroom is de mijne en ik heb hem voor mij gemaakt.4 Maar Ik zal u een gebit in den mond leggen en de vissen in uwe wateren aan uwe schubben doen hangen; en Ik zal u uit uwen stroom uittrekken en alle vissen in uwe wateren zullen aan uwe schubben blijven hangen;5 Ik zal u en al de vissen uit uwe wateren in de woestijn wegwerpen; gij zult op het land vallen en niet weder opgezocht noch verzameld worden, maar voor de dieren op het land en de vogels des hemels zult gij tot aas worden.6 En allen, die in Egypte wonen, zullen bevinden, dat Ik de Heer ben, omdat zij voor het huis van Isral een rietstaf geweest zijn;7 als zij hem in de hand namen, zo brak hij en stak hen door de zijden; en als zij daarop leunden, zo verbrak hij en stak hen in de lendenen.
8 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Zie, Ik zal het zwaard over u brengen en beiden, mensen en vee, van u uitroeien;9 en Egypteland zal tot ene verwoesting en wildernis worden en zij zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben; omdat hij zegt: De waterstroom is de mijne en ik ben het, die hem gemaakt heb.10 Daarom, zie, Ik wil aan u en aan uwe waterstromen, en Ik zal Egypteland woest en eenzaam maken van Migdol tot Syene, tot aan de grenzen van Morenland,11 dat er noch vee noch mensen in zijn of aldaar zullen wonen veertig jaar lang;12 want Ik zal Egypteland woest maken als andere verwoeste landen, en zijne steden woest laten liggen als andere verwoeste steden, veertig jaar lang; en Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de volken en in de landen zal Ik hen verspreiden.13 Doch aldus spreekt de Heere Heere: Wanneer veertig jaren zullen om zijn, zal Ik de Egyptenaars weder verzamelen uit de volken, onder welke zij verstrooid zijn,14 en Ik zal de gevangenschap van Egypte wenden en hen weder in het land van Pathros brengen, hetwelk hun vaderland is: en zij zullen aldaar een klein koninkrijk zijn.15 Want zij zullen klein zijn tegen andere koninkrijken en niet meer heersen over de volken; en Ik zal hen verminderen, dat zij niet over de volken zullen heersen;16 opdat het huis Israls zich niet meer op hen verlate en zondige door hen aan te hangen; en zij zullen bevinden, dat Ik de Heere Heere ben.
17 En in het zevenentwintigste jaar, op den eersten dag der eerste maand, geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:18 Gij mensenkind, Nebukadnezar, de koning van Babel, heeft zijn heir een zwaar werk laten doen tegen Tyrus, zodat alle hoofden kaal en alle schouders ontveld waren, en zijn arbeid voor Tyrus is noch aan hem noch aan zijn heir beloond geworden.19 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Zie, Ik zal aan Nebukadnezar, den koning van Babel, Egypteland geven, dat hij al hun goed wegnemen en hen beroven en plunderen zal, opdat hij aan zijn heir beloning geve:20 het land van Egypte zal Ik hem geven voor zijnen arbeid, dien hij daaraan gedaan heeft; want zij hebben Mij gediend, spreekt de Heere Heere.21 In dien tijd zal Ik den hoorn van het huis Israls doen uitspruiten en ik zal uwen mond onder hen opendoen, opdat zij ondervinden, dat Ik de Heer ben.