the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Deuteronomium 20
1 Wanneer gij ten strijde trekt tegen uwe vijanden, en gij ziet paarden en wagens van een volk, dat groter is dan gij zijt, zo vrees niet voor hen; want de Heer, uw God, die u uit Egypteland gevoerd heeft, is met u.2 Wanneer gijlieden nu komt tot den strijd, zo zal de priester toetreden en tot het volk spreken,3 en zal tot hen zeggen: Hoor Isral, gijlieden gaat heden in den strijd tegen uwe vijanden; uw hart versage niet, vreest niet en beeft niet, en laat u niet verschrikken voor hen;4 want de Heer, uw God, gaat met u, om voor u te strijden tegen uwe vijanden en u te helpen.5 Daarna zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie een nieuw huis gebouwd heeft en het nog niet heeft ingewijd, die ga heen en kere terug naar zijn huis, opdat hij niet sterve in den strijd, en een ander het inwijde.6 Wie een wijngaard geplant heeft en de eerste vruchten daarvan nog niet heeft genoten, die ga heen en blijve in zijn huis, opdat hij niet sterve in den strijd, en een ander de eerste vruchten daarvan ete.7 Wie met ene vrouw ondertrouwd is en haar nog niet tot zich genomen heeft, die ga heen en kere terug naar zijn huis, opdat hij niet sterve. in den strijd, en een ander haar neme.8 En de ambtlieden zullen verder tot het volk spreken en zeggen: Wie vreesachtig is en een versaagd hart heeft, die ga heen en kere terug naar zijn huis; opdat hij het hart zijner broeders ook niet moedeloos make, gelijk zijn hart is.9 En wanneer de ambtlieden uitgesproken hebben tot het volk, zullen zij hoofdlieden stellen aan de spits des volks.
10 Wanneer gij tot ene stad trekt om tegen haar te strijden, zo zult gij haar den vrede aanbieden.11 En indien zij u vreedzaam antwoordt en u opendoet, zo zal al het volk, dat er in gevonden wordt, u cijnsbaar en onderdanig zijn.12 Maar indien zij niet vreedzaam met u wil handelen en met u strijden wil, zo zult gij haar belegeren.13 En wanneer de Heer, uw God, haar in uwe hand geeft, zo zult gij alwat mannelijk daarin is met de scherpte des zwaards slaan.14 Doch de vrouwen, de kinderen en het vee, en alwat in de stad zijn zal, en al den buit zult gij onder u uitdelen; en gij zult eten van den buit uwer vijanden, dien de Heer, uw God, u gegeven heeft.15 Alzo zult gij met alle steden doen, die zeer ver van u afgelegen zijn, en die niet zijn van de steden dezer volken.16 Maar in de steden dezer volken, welke de Heer, uw God, u tot een erfdeel geven zal, zult gij niets laten leven wat adem heeft;17 maar gij zult hen verbannen, namelijk de Hethieten, de Amorieten, de Kananieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, zoals de Heer, uw God, u geboden heeft,18 opdat zij u niet leren doen al de gruwelen, die zij doen ter ere hunner goden, en gij tegen den Heer, uwen God, zondigt.19 Wanneer gij langen tijd voor ene stad moet liggen, tegen welke gij strijdt om die in te nemen, zo zult gij de bomen niet verderven door met bijlen daaraan te houwen; want gij kunt daarvan eten, daarom zult gij ze niet uitroeien. Het is immers hout op het veld, en geen mens, opdat het voor u een bolwerk zou kunnen zijn.20 Maar zulke bomen, waarvan gij weet, dat men niet eet, die zult gij verderven en uitroeien, en een bolwerk daarvan bouwen tegen de stad, die tegen u strijdt, totdat gij haar machtig wordt.