the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
1 Koningen 20
1 En Benhadad, de koning van Syri, vergaderde al zijne macht, en er waren twee en dertig koningen met hem, en paarden en wagens; en hij trok op en belegerde Samari en streed tegen haar.2 En hij zond boden tot Achab, den koning van Isral, in de stad,3 en liet aan hem zeggen: Dus spreekt Benhadad: Uw zilver en uw goud is het mijne, en uwe vrouwen en de beste uwer kinderen zijn ook de mijne.4 En de koning van Isral antwoordde en sprak: Mijn heer koning, zoals gij gesproken hebt; ik ben de uwe, en al wat ik heb.5 Daarna kwamen de boden ten tweeden male en zeiden: Dus spreekt Benhadad: Dewijl ik tot u gezonden heb, en u heb laten zeggen: Uw zilver en uw goud, uwe vrouwen en uwe kinderen zult gij mij geven,6 zo zal ik morgen omtrent dezen tijd mijne knechten tot u zenden, opdat zij uw huis en de huizen uwer onderdanen doorzoeken, en wat u lief is zullen zij met hunne handen nemen en wegdragen.7 Toen riep de koning van Isral al de oudsten des lands, en sprak: Merkt en ziet hoe boos zijn voornemen is: hij heeft tot mij gezonden om mijne vrouwen en kinderen, om mijn zilver en goud, en ik heb het hem niet geweigerd.8 Toen spraken tot hem al de oudsten en al het volk: Geef hem geen gehoor noch bewillig hem iets.9 En hij sprak tot de boden van Benhadad: Zegt mijnen heer den koning: Al wat gij in het eerst uwen knecht geboden hebt, dat wil ik doen, maar dit kan ik niet doen. En de boden gingen heen en zeiden hem dat weder.10 Toen zond Benhadad tot hem en liet aan hem zeggen: De goden doen mij dit en dat, indien het stof van Samari genoeg zal zijn, dat ieder van het volk, dat bij mij is, een handvol neme.11 Maar de koning van Isral antwoordde en sprak: Zegt: Die het harnas aandoet, beroeme zich niet, alsof hij het reeds aflegde.
12 Toen Benhadad dat hoorde, terwijl hij dronk met de koningen in de tenten, sprak hij tot zijne knechten: Rust u toe! En zij rustten zich toe tegen de stad.13 En zie, een profeet trad tot Achab, den koning van Isral, en sprak: Dus spreekt de Heer: Gij hebt deze gehele grote menigte gezien? Zie, Ik wil ze heden in uwe hand geven, opdat gij weten zult, dat Ik de Heer ben.14 En Achab sprak: Door wie? En hij zeide: Dus spreekt de Heer: Door de bedienden der landvoogden. En hij zeide: Wie zal den strijd aanbinden? En hij sprak: Gij.15 Toen telde hij de bedienden der landvoogden, en zij waren tweehonderd twee en dertig; en hij telde na hen het gehele volk, al de kinderen Israls, zeven duizend man.16 En zij trokken uit op den middag. Benhadad nu dronk zich dronken in de tenten, benevens de twee en dertig koningen die hem te hulp gekomen waren.17 En de bedienden der landvoogden trokken het eerst uit; en Benhadad zond er heen, en men berichtte hem, zeggende: Er trekken manschappen uit Samari.18 En hij sprak: Grijpt hen levend, hetzij dat zij om vrede of om strijd zijn uitgetrokken.19 Toen nu de bedienden der landvoogden uitgetrokken waren, en het heir achter hen aan,20 versloeg een ieder wien hij vond, en de Syrirs, vloden, en Isral joeg hen na; en Benhadad, de koning van Syri, ontkwam met de paarden en ruiters.21 En de koning van Isral trok uit, en sloeg de paarden en wagens, zodat hij onder de Syrirs een grote slachting aanrichtte.
22 Toen trad de profeet tot den koning van Isral, en sprak tot hem: Ga heen en sterk u, en merk op en zie wat gij doet: want de koning van Syri zal tegen u optrekken, als het jaar om is.23 En de knechten van den koning van Syri spraken tot hem: Hunne goden zijn berggoden, daarom hebben zij het ons afgewonnen; o, indien wij met hen op het vlakke veld mochten strijden, zouden wij het hun dan niet afwinnen?24 Doe nu aldus: verwijder die koningen, elk van zijnen post, en stel landvoogden aan in hunne plaats;25 en verzamel u een heir, zoals dat heir was hetwelk gij verloren hebt, en paarden en wagens gelijk de eerste waren, en laat ons tegen hen strijden op het vlakke veld: zullen wij niet de overhand hebben? En hij hoorde naar hunne stem en deed alzo.26 Toen nu het jaar om was, monsterde Benhadad de Syrirs en trok op naar Afek om tegen Isral te strijden.27 En de kinderen Israls werden ook gemonsterd, en voorzagen zich, en trokken hun te gemoet, en legerden zich tegenover hen als twee kleine kudden geiten; en de Syrirs vervulden het land.28 En de man Gods trad toe, en sprak tot den koning van Isral: Dus spreekt de Heer: Daarom dat de Syrirs gezegd hebben, dat de Heer een God der bergen is, en niet een God der valleien, zo heb Ik deze gehele menigte in uwe hand gegeven, opdat gij weet, dat Ik de Heer ben.29 En zij legerden zich tegenover elkander zeven dagen; en op den zevenden dag trokken zij te zamen in den strijd, en de kinderen Israls versloegen van de Syrirs honderd duizend man voetvolk op nen dag;30 en de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op de overgeblevenen, zeven en twintig duizend man; en Benhadad vluchtte ook in de stad, van de ene binnenkamer in de andere.
31 Toen spraken zijne knechten tot hem: Zie, wij hebben gehoord dat de koningen van het huis Israls barmhartige koningen zijn: laat ons nu zakken om onze lendenen leggen, en touwen om onze hoofden, en tot den koning van Isral uitgaan; misschien laat hij uwe ziel leven.32 En zij gordden zakken om hunne lendenen en touwen om hunne hoofden, en kwamen tot den koning van Isral, en spraken: Benhadad, uw knecht, zegt: Laat toch mijne ziel leven. En hij sprak: Leeft hij nog, zo is hij mijn broeder.33 En de mannen grepen dat woord van hem dadelijk aan, en duidden het voor zich, en spraken: Ja, uw broeder Benhadad! Toen zeide hij: Gaat heen en haalt hem. Toen ging Benhadad tot hem uit, en hij liet hem op den wagen zitten.34 En Benhadad sprak tot hem: De steden, welke mijn vader van uwen vader genomen heeft, wil ik u wedergeven; en maak u straten te Damaskus, gelijk mijn vader te Samari gedaan heeft. En ik zeide Achab zal u met dit verbond laten gaan. En hij maakte met hem een verbond en liet hem trekken.35 Toen sprak een man onder de zonen der profeten tot zijnen naaste, door het woord des Heren: Eilieve, sla mij. Maar hij weigerde hem te slaan.36 Toen sprak hij tot hem: Omdat gij naar de stem des Heren niet gehoord hebt, zie, zo zal een leeuw u doden, als gij van mij gaat. En toen hij van hem afging, vond een leeuw hem en doodde hem.37 En hij vond een anderen man, en sprak: Eilieve, sla mij. En die man sloeg hem en wondde hem.38 Toen ging de profeet heen en trad tot den koning op den weg, en vermomde zijn aangezicht met as.39 En toen de koning voorbij trok, riep hij den koning aan en sprak: Uw knecht was uitgetrokken midden in den strijd, en zie, een man was afgeweken en bracht een man tot mij, en sprak: Bewaar dezen man; is het, dat men hem zal missen, zo zal uwe ziel in de plaats van zijne ziel zijn, of gij zult er een talent zilver voor wegen.40 En toen uw knecht hier en daar te doen had, was hij er niet meer. En de koning van Isral zeide tot hem: Dit is uw oordeel, gij hebt het zelf geveld.41 Toen deed hij schielijk de as van zijn aangezicht, en de koning van Isral herkende hem, dat hij een der profeten was.42 En hij sprak tot hem: Dus spreekt de Heer: Omdat gij dien verbannen man van u gelaten hebt, zo zal uwe ziel voor zijne ziel zijn, en uw volk voor zijn volk.43 En de koning van Isral trok heen, mismoedig en toornig, naar zijn huis, en kwam te Samari.