the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Nehemia 9
1 En op den vier en twintigsten van dezelfde maand verzamelden zich de Israelieten, vastend, in rouwkleederen en met aarde op het hoofd.2 Toen scheidde zich het nakroost van Israel van alle buitenlanders af, en zij gingen staan en legden belijdenis af van hun zonden en de schuld hunner vaderen.3 En terwijl zij opstonden op hun plaats, lazen zij gedurende een vierde deel van den dag uit het boek der wet van den Heer, hun god, en gedurende een ander vierde deel legden zij een schuldbekentenis af en wierpen zij zich neder voor den Heer, hun god.
4 En op het gestoelte der Levieten traden Jezua en Bani, Kadmiel, Sjebanja, Bunni, Sjerebja, Bani, Kenani en riepen met luider stem tot den Heer, hun god.5 En de Levieten Jezua en Kadmiel, Bani, Hasjabneja, Sjerebja, Hodia, Sjebanja, Pethahja zeiden: Op, looft den Heer, uw god, van eeuwigheid tot eeuwigheid! En laat men uw heerlijken naam loven, die allen lof en prijs tebovengaat.6 En Ezra zeide: Gij alleen zijt de Heer; gij hebt den hemel, ook den hoogsten hemel met zijn ganse heir, gemaakt, de aarde met alwat daarop, de wateren met alwat daarin is; gij houdt dat alles in leven, en het heir des hemels werpt zich voor u neder.7 Gij zijt de Heere God, die Abraham uitverkoren, hem uit Ur der Chaldeen geleid en hem den naam Abraham gegeven hebt.8 En daar gij zijn hart voor uw aangezicht gelovig hebt bevonden, hebt gij met hem het verbond gesloten dat gij het land der Kanaanieten, Hittieten, Amorieten, Perizzieten, Jebuzieten en Girgasjieten, dat gij dat aan zijn nakroost geven zoudt. En gij hebt uw woord gestandgedaan; want gij zijt rechtvaardig.9 En toen gij de ellende onzer vaderen in Egypte zaagt en hun geschrei hoordet aan de Schelfzee,10 hebt gij tekenen en wonderen gedaan aan Farao, al zijn dienaren en het ganse volk zijns lands; want gij wist dat zij verwaten tegen hen gehandeld hadden. Zo hebt gij u een naam gemaakt, gelijk gij thans hebt.11 De zee hebt gij voor hen gekliefd, zodat zij midden door de zee over het droge trokken, en hun vervolgers hebt gij in de kolken geworpen, als een steen in machtige wateren.12 In een wolkkolom hebt gij des daags hen geleid en in een vuurkolom des nachts om hun den weg te verlichten waarlangs zij moesten gaan.13 En op den berg Sinai zijt gij nedergedaald, hebt van den hemel met hen gesproken en hun rechte verordeningen en betrouwbare wetten, goede inzettingen en geboden gegeven.14 Ook hebt gij hun uw heiligen sabbat afgekondigd en hun geboden, inzettingen en wetten gegeven door uw dienstknecht Mozes.15 Ook gaaft gij hun brood uit den hemel voor den honger, en deedt gij water uit de rots te voorschijn komen voor hun dorst. En gij zeidet tot hen dat zij het land in bezit zouden komen nemen waaromtrent gij uw hand hadt opgestoken dat gij het hun geven zoudt.16 Maar zij, onze vaderen, waren overmoedig en hardnekkig en luisterden niet naar uw geboden;17 zij weigerden te luisteren en gedachten niet de wonderwerken die gij voor hen gedaan hadt, maar toonden zich hardnekkig en stelden een opperhoofd aan om tot hun dienstbaarheid in Egypte terug te keren. Maar gij zijt een god van vergeving, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en hebt hen niet aan hun lot overgelaten.18 Zelfs hebben zij zich een gegoten stier gemaakt en gezegd: Dat is uw god, die u uit Egypte heeft opgevoerd--en grote smaadredenen uitgesproken.19 Toch hebt gij in uw groot erbarmen hen niet in de woestijn aan hun lot overgelaten: de wolkkolom, zij is overdag niet van hen geweken en heeft niet opgehouden hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts om voor hen den weg te verlichten waarlangs zij moesten gaan.20 En uw goeden geest hebt gij gegeven om hen te onderrichten; gij hebt uw manna van hun mond niet geweerd en hun water gegeven voor den dorst.21 Veertig jaren lang hebt gij hen in de woestijn onderhouden, zodat zij aan niets gebrek hadden: hun klederen zijn niet versleten en hun voeten niet doorgelopen.22 En gij hebt hun koninkrijken en volken gegeven en ze aan hen uitgedeeld: zij namen in bezit het land van Sihon, den koning van Hesbon, en dat van Og, den koning van Bazan.23 En gij hebt hun zonen gegeven zo talrijk als de sterren des hemels, en hen gebracht in het land waarvan gij tot hun vaderen gezegd hadt dat zij het in bezit zouden komen nemen.24 En toen die zonen het land binnenkwamen en het in bezit namen, hebt gij de inwoners des lands, de Kanaanieten, voor hen geknakt en aan hen overgeleverd, zowel hun koningen als de volken des lands, om naar goedvinden met hen te handelen.25 Zo hebben zij versterkte steden en een vet land veroverd, huizen vol van allerlei goede gaven, uitgehouwen waterbakken, wijngaarden en olijfbomen en tal van vruchtbomen in bezit genomen. Maar toen zij gegeten hadden, verzadigd waren, vet waren geworden en weelderig leefden van uw grote weldaden,26 zijn zij weerspannig geworden en in opstand gekomen tegen u, hebben zij uw wet achter hun rug geworpen, uw profeten die hen vermaanden om hen tot u terug te brengen gedood, en grote smaadredenen uitgesproken.27 Daarom hebt gij hen aan hun tegenstanders overgeleverd, die hen benauwden; maar als zij ten tijde hunner benauwdheid tot u riepen, hoordet gij in den hemel en gaaft gij hun in uw groot erbarmen redders om hen uit de hand hunner tegenstanders te redden.28 Doch zodra zij rust hadden gekregen deden zij weder kwaad voor uw aangezicht; als gij hen dan opnieuw overliet aan hun vijanden en dezen hen vertraden, dan riepen zij u weder aan en hoordet gij uit den hemel en verlostet hen naar uw erbarmen, vele malen.29 Gij vermaandet hen om hen terug te brengen tot uw wet; maar zij, in hun overmoed, wilden niet horen naar uw geboden en zondigden tegen uw verordeningen, bij welker opvolging een mens zal leven; zij keerden weerspannig den schouder af, waren hardnekkig en wilden niet luisteren.30 En gij hadt vele jaren geduld met hen en vermaandet hen door uw geest, door middel van de profeten; maar zij leenden het oor niet. Daarom hebt gij hen overgeleverd aan de volken der landen.31 Maar in uw groot erbarmen hebt gij hen niet vernietigd noch verlaten; want gij zijt een genadig en barmhartig god.32 Nu dan, onze God, grote sterke en geduchte God, die het verbond en de goedertierenheid bewaart; mogen in uw oog niet gering zijn al de rampen die ons, onze koningen, vorsten, priesters en profeten, onze vaderen en uw ganse volk hebben getroffen, van den tijd der koningen van Assur af tot heden toe.33 Gij waart rechtvaardig bij alwat ons overkomen is, want gij hebt trouw gehandeld; maar wij hebben ons goddeloos gedragen;34 ook onze koningen, vorsten, priesters en onze vaderen hebben uw wet niet betracht en niet geluisterd naar de geboden en vermaningen die gij hun gegeven hebt.35 Zij hebben bij het bestaan van hun rijk en bij den groten zegen dien gij hun gegeven hadt, en in het uitgestrekte en vette land dat gij te hunner beschikking hadt gesteld, u niet gediend en zich van hun boze gedragingen niet bekeerd.36 Zie, nu zijn wijzelf dienstknechten in het land dat gij onzen vaderen geschonken hadt om de vruchten en het goede daarvan te eten; ja, wijzelf zijn dienstknechten in dit land,37 en het brengt zijn rijk gewas voort voor de koningen die gij over ons gesteld hebt om onze zonden; zij beschikken over ons lijf en ons vee naar hun goedvinden, en wij zijn in groten nood.38 Maar in al deze omstandigheden gaan wij een verbintenis aan en brengen die op schrift; en onze vorsten, Levieten, priesters komen op het bezegelde stuk te staan.