the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Lukas 20
1 Op een dier dagen nu, toen hij in den tempel leerde en de Blijde Boodschap bracht, traden de overpriesters en de schriftgeleerden, met de oudsten, toe2 en zeiden tot hem: Zeg ons, door welke macht gij dit doet, of wie u die macht gegeven heeft.3 Hij antwoordde hun: Ik wil u ook iets vragen, en gij moet er mij op antwoorden.4 De doop van Johannes, was die uit den hemel of uit de mensen?5 Zij overlegden bij zichzelf: Zeggen wij: Uit den hemel--dan zal hij zeggen: Waarom hebt gij dan in hem niet geloofd?6 en zeggen wij: Uit de menschen--dan zal het ganse volk ons stenigen; want het is overtuigd dat Johannes een profeet was.7 Dus antwoordden zij: Wij weten het niet.8 En Jezus zeide tot hen: Dan zeg ik u ook niet, door welke macht ik dit doe.
9 Nu begon hij aan het volk deze gelijkenis te verhalen: iemand plantte een wijngaard, verpachtte dien aan landlieden en bleef geruimen tijd buitenslands.10 Toen het de rechte tijd was, zond hij een slaaf tot de pachters, met den last hem een deel der vruchten van den wijngaard te geven; maar zij sloegen hem en zonden hem met ledige handen weg.11 Nu zond hij nog een anderen slaaf, en ook dezen sloegen en hoonden zij en zonden hem met ledige handen weg.12 Nog eens zond hij hun een derden; maar ook dezen verwondden zij en wierpen hem er uit.13 Nu zeide de heer van den wijngaard: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden; wellicht zullen zij hem ontzien.14 Maar toen de pachters hem zagen, overlegden zij onder elkander: Dat is de erfgenaam; laten wij hem doden; dan komt de erfenis aan ons--15 wierpen hem buiten den wijngaard en doodden hem. Wat zal dan de heer van den wijngaard doen?16 Hij zal komen, de pachters ombrengen en den wijngaard aan anderen geven. Toen zij dit hoorden, zeiden zij: Dat zij verre!17 Maar hij zag hen aan en zeide: Wat betekent dan dat Schriftwoord: De steen dien de bouwlieden hebben afgekeurd, die is hoeksteen geworden;18 ieder die op dezen steen valt zal worden verpletterd, en hem op wien hij valt zal hij vermorzelen?19 Te dier ure zochten de schriftgeleerden en de overpriesters de hand aan hem te slaan, maar zij vreesden het volk; want zij begrepen dat hij die gelijkenis met het oog op hen gezegd had.
20 Zij loerden dan op hem en zonden listige lieden, die zich voordeden als brave mensen om hem op een woord te vangen. Zo zouden zij hem aan de overheid en de macht van den landvoogd kunnen overleveren.21 Zij vroegen hem dan: Meester, wij weten dat gij ronduit spreekt en leert zonder aanzien des persoons, maar naar waarheid in den weg Gods onderricht geeft;22 is het geoorloofd dat wij den keizer belasting betalen of niet?23 Hij doorzag hun sluwe bedoeling en zeide tot hen:24 Toont mij een zilverstuk. Wie staat er op? Wien noemt het opschrift? Zij zeiden: Den keizer.25 Toen zeide hij tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is.26 Zo waren zij buiten staat hem op een woord ten aanhoren van het volk te vatten en zwegen verwonderd over zijn antwoord stil.
27 Toen kwamen enige Sadduceen, die loochenen dat er een opstanding is, tot hem en stelden hem deze vraag:28 Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven, dat, wanneer iemands gehuwde broeder kinderloos sterft, zijn broeder die vrouw moet huwen en voor zijn broeder nakomelingen verwekken;29 Nu waren er eens zeven broeders; de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos;30 zo ook de tweede;31 ook de derde nam haar; en zo liet geen der zeven bij zijn dood kinderen na.32 Ten laatste stierf ook de vrouw.33 Die vrouw nu, wiens vrouw zal zij wezen in de opstanding? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad?34 Jezus zeide tot hen: De kinderen van deze wereld huwen en worden uitgehuwelijkt;35 maar zij die waardig gekeurd worden aan de andere wereld en de opstanding uit de doden deel te verkrijgen nemen niet ten huwelijk en worden niet uitgehuwelijkt;36 zij kunnen immers ook niet meer sterven; want zij zijn aan de engelen gelijk; en daar zij zonen der opstanding zijn, zijn zij zonen Gods.37 En dat de doden opstaan heeft ook Mozes aangeduid bij het braambos, als hij zegt: De Heer, de God van Abraham, de God van Izaak en de God van Jakob. --38 God toch is geen God van doden, maar van levenden; want allen leven voor Hem.
39 Toen antwoordden enige schriftgeleerden: Meester, dat hebt gij goed gezegd.40 Want zij durfden hem niets meer vragen.41 Nu zeide hij tot hen: Hoe zegt men dat de Christus Davids zoon is?42 En David zelf zegt in het Psalmboek: De Heer heeft tot mijn heer gezegd: Zit aan mijn rechterhand43 totdat Ik uw vijanden als een voetbank onder uw voeten zal gelegd hebben.44 David noemt hem dus heer; hoe is hij dan zijn zoon?45 Ten aanhoren van het ganse volk zeide hij tot de leerlingen:46 Weest op uw hoede voor de schriftgeleerden, die er van houden deftig gekleed rond te wandelen en op de markt gegroet te worden, vooraan te zitten in de synagogen en de hoogste plaatsen aan de maaltijden in te nemen,47 die de huizen der weduwen opeten en voor den schijn lange gebeden doen. Zij zullen te zwaarder vonnis krijgen.