the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Richteren 9
1 Abimelech, de zoon van Jerubbaal, ging naar Sichem, tot de broeders zijner moeder, en sprak tot hen en het gehele geslacht van de familie zijner moeder:
2 Spreekt toch tot al de burgers van Sichem: Wat is beter voor u, dat zeventig mannen, alle zonen van Jerubbaal, over u heersen, of dat een man over u heerst? En dan moet gij bedenken dat ik uw been en vlees ben.
3 Toen spraken de broeders zijner moeder in dien geest over hem tot al de burgers van Sichem, en het hart van dezen neigde zich tot Abimelech; want zij zeiden: Hij is onze broeder.
4 Zij gaven hem dan zeventig sikkelen zilver uit den tempel van den Verbondsbaal, en Abimelech huurde daarvoor enige loszinnige en vermetele lieden.
5 Door hen gevolgd, kwam hij in het huis zijns vaders, te Ofra, en doodde zijn broeders, de zonen van Jerubbaal, zeventig man, op een steen. Alleen de jongste zoon van Jerubbaal, Jotham, bleef over; want hij had zich verborgen.
6 Hierop verzamelden zich alle burgers van Sichem met de gehele bevolking van Millo en gingen Abimelech tot koning maken bij den eik van den wij-steen te Sichem.
7 Toen men dit aan Jotham mededeelde, ging hij op den top van den berg Gerizim staan, verhief zijn stem en riep hun toe: Hoort naar mij, burgers van Sichem, opdat God naar u hore!
8 Eens gingen de bomen heen om een koning over zich te zalven. Zij zeiden tot den olijfboom: Wees koning over ons!
9 Maar de olijfboom zeide tot hen: Zou ik ophouden mijn vettigheid te geven, die goden en mensen in mij eren, en over de bomen gaan zweven?
10 Toen zeiden de bomen tot den vijgeboom: Kom, wees gij dan koning over ons!
11 Maar de vijgeboom zeide tot hen: Zou ik ophouden mijn zoetheid en mijn kostelijke vruchten te geven en over de bomen gaan zweven?
12 Toen zeiden de bomen tot den wijnstok: Kom, wees gij dan koning over ons!
13 Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik ophouden mijn most te geven, die goden en mensen verblijdt, en over de bomen gaan zweven?
14 Toen zeiden alle bomen tot den doornstruik: Kom, wees gij dan koning over ons!
15 En de doornstruik zeide tot de bomen: Indien gij te goeder trouw mij tot koning over u zalft, komt dan toevlucht zoeken in mijn schaduw; maar zo niet, dan zal vuur uitgaan van den doornstruik, om de cederen van den Libanon te verteren.
16 Derhalve, indien gij te goeder trouw en onberispelijk hebt gehandeld door Abimelech tot koning te maken--indien gij goed hebt gehandeld jegens Jerubbaal en zijn huis en hem naar verdienste vergolden hebt,
17 gij, voor wie mijn vader gestreden en zijn leven in de waagschaal gesteld en die hij uit de hand van Midian verlost heeft,
18 terwijl gij heden opgestaan zijt tegen het huis mijns vaders, zijn zonen, zeventig mannen, op een steen gedood, en Abimelech, den zoon zijner slavin, tot koning over de burgers van Sichem gemaakt hebt, omdat hij uw broeder is
19 --indien gij, zeg ik, heden te goeder trouw en onberispelijk met Jerubbaal en zijn huis hebt gehandeld, verheugt u dan in Abimelech, en laat hij zich ook in u verheugen.
20 Maar indien niet, dan zal een vuur van Abimelech uitgaan, om de burgers van Sichem en het huis van Millo te verteren, en een vuur zal uitgaan van de burgers van Sichem en het huis van Millo, om Abimelech te verteren.
21 Hierop nam Jotham de vlucht, ontvlood en ging naar Beer, waar hij bleef wonen, zich bergend voor zijn broeder Abimelech.
22 Nadat Abimelech drie jaar over Israel geheerst had,
23 zond God een bozen geest tussen Abimelech en de burgers van Sichem, en handelden dezen trouweloos tegen Abimelech;
24 opdat het geweld den zeventig zonen van Jerubbaal aangedaan en hun bloed zou neerkomen op hun broeder Abimelech, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die hem de middelen hadden verstrekt om zijn broeders te doden.
25 De burgers van Sichem legden hem lagen op de bergtoppen en plunderden allen die hun op den weg voorbijtrokken. En het werd Abimelech medegedeeld.
26 Toen kwam Gaal, de zoon van Jobaal, met zijn broeders over naar Sichem, en de burgers van Sichem vertrouwden op hem;
27 zij gingen de stad uit, het veld in, oogstten hun druiven, persten ze en brachten dankgaven; zij kwamen in hun godshuis, aten, dronken en vloekten Abimelech.
28 En Gaal, de zoon van Jobaal, zeide: Wie is Abimelech? wie is de zoon van Jerubbaal, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet een Sichemiet en Zebul zijn landvoogd? Laat de mannen van Hamor, den vader van Sichem, hem dienen; maar waarom zouden wij hem dienen?
29 Och of ik dit volk in mijn hand had! Dan zou ik Abimelech wel wegjagen. Ik zou tot hem zeggen: Verzamel maar een talrijk heir en trek uit!
30 Toen Zebul, de stadsoverste, hoorde wat Gaal, de zoon van Jobaal, gezegd had, ontstak hij in toorn
31 en zond boden tot Abimelech in Aruma met de tijding: Gaal, de zoon van Jobaal, en zijn broeders zijn naar Sichem gekomen en hitsen de stad tegen u op.
32 Maak u dus van nacht op met het volk dat gij bij u hebt, en leg een hinderlaag in het veld.
33 Dan kunt ge morgenochtend bij zonsopgang u opmaken en een aanval doen op de stad; wanneer dan hij en het volk dat hij bij zich heeft tegen u uittrekken, zult gij hem naar bevind van zaken doen.
34 Dientengevolge maakte zich Abimelech met al het volk dat hij bij zich had des nachts op; zij legden zich, in vier benden verdeeld, in hinderlaag tegen Sichem.
35 Gaal, de zoon van Jobaal, trad de stad uit en ging voor de poort staan; toen nu Abimelech en zijn manschappen uit hun schuilhoeken oprezen,
36 zag Gaal dat krijgsvolk en zeide tot Zebul: Zie, daar daalt volk van de bergtoppen af! Maar Zebul zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mannen aan.
37 Doch Gaal ging voort en zeide: Zie, daar daalt volk van den navel des lands, en daar komt nog een bende van den kant van den Wichelaarseik!
38 Toen zeide Zebul tot hem: Waar hebt gij nu den groten mond waarmede gij zeidet: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Dit is immers het volk dat gij geminacht hebt! Trek dan nu uit en bestrijd het!
39 Hierop trok Gaal ten aanschouwen der burgers van Sichem uit en streed tegen Abimelech.
40 Maar Abimelech joeg hem op de vlucht; hij vlood voor hem, en vele doden vielen tot voor de poort.
41 Terwijl Abimelech in Aruma bleef, verjoeg Zebul Gaal en zijn broeders zodat zij niet langer in Sichem bleven.
42 Den volgenden dag ging het volk het veld in, en toen men dit aan Abimelech mededeelde,
43 nam hij zijn troepen verdeelde ze in drie benden en legde zich in hinderlaag op het veld. Toen hij nu het volk de stad zag uitgaan, maakte hij zich op, overviel en versloeg het.
44 Abimelech zelf deed met de bende die hem vergezelde een aanval en bleef voor de stadspoort staan, terwijl de twee andere benden aanvielen op allen die in het veld waren en hen versloegen.
45 Nadat Abimelech den gehelen dag tegen de stad gestreden had, nam hij haar in; waarna hij haar bewoners doodde, de stad slechtte en met zout bezaaide.
46 Dit horende, gingen al de burgers van Sichems-toren in de verschansing van den tempel van den Verbondsbaal.
47 Toen aan Abimelech medegedeeld werd dat al de burgers van Sichems-toren daar bijeen waren,
48 besteeg hij met al het volk dat bij hem was den berg Salmon. Hier nam Abimelech een bijl in de hand, hakte een bundel hout af, hief dien op zijn schouder en zeide tot het volk dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, doet dat ijlings eveneens.
49 Toen hakten zijn manschappen elk een bundel, volgden Abimelech, legden het hout op de verschansing en staken de verschansing boven de belegerden in brand. Zo stierven ook alle inwoners van Sichems-toren, ongeveer duizend mannen en vrouwen.
50 Daarna ging Abimelech naar Tebes, legerde zich tegen Tebes en nam het in.
51 In het midden der stad was een sterke toren, waarheen alle mannen en vrouwen, alle burgers der stad, vluchtten; zij sloten er zich in op en klommen op het dak van den toren.
52 Toen trok Abimelech de stad binnen tot aan den toren en streed daartegen. Maar toen hij den ingang van den toren naderde om dien in brand te steken,
53 wierp een vrouw een molensteen op Abimelechs hoofd en brak hem den schedel.
54 Ijlings riep hij zijn wapendrager en zeide: Trek uw zwaard en steek mij overhoop; opdat men niet van mij zegge: Een vrouw heeft hem gedood. Toen doorstak hem zijn dienaar, en hij stierf.
55 De Israelieten, ziende dat Abimelech dood was, trokken af, ieder naar zijn plaats.
56 Zo vergold God het kwaad dat Abimelech tegen zijn vader bedreven had, door zijn zeventig broeders te doden;
57 ook deed God al het kwaad, door de Sichemieten bedreven, op hun hoofd wederkeren, en kwam over hen de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaal.