Lectionary Calendar
Sunday, November 24th, 2024
the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Read the Bible

Gereviseerde Leidse Vertaling

Richteren 8

1 Toen zeiden de Efraimieten tot hem: Waarom hebt gij ons dit aangedaan, dat gij ons niet opriept toen gij de Midianieten gingt bevechten? En zij voeren hevig tegen hem uit.

2 Maar hij zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan gelijk aan hetgeen gij deedt? Is niet Efraims nalezing meer waard dan Abiezers oogst?

3 In uw hand heeft God de Midianietische vorsten Oreb en Zeeb gegeven. Wat heb ik kunnen doen gelijk aan hetgeen gij deedt? Toen hij zo sprak, bedaarde hun opgewondenheid tegen hem.

4 Gideon nu kwam aan den Jordaan en trok dien over met de driehonderd man die hem vergezelden, vermoeid en hongerig.

5 En hij zeide tot de inwoners van Sukkoth: Geeft toch enige brooden aan mijn manschappen; want zij zijn vermoeid, en ik vervolg de Midianietische koningen Zebah en Salmunna.

6 Maar de overheden van Sukkoth zeiden: Houdt gij de vuist van Zebah en Salmunna reeds vast, dat wij aan uw legerbende brood zouden geven?

7 En Gideon zeide: Hiervoor zal ik, wanneer de Heer Zebah en Salmunna in mijn hand geeft, uw vlees dorsen.

8 Van daar trok hij op naar Penuel en deed aan haar inwoners hetzelfde verzoek; maar zij antwoordden hem evenals die van Sukkoth.

9 Toen zeide hij ook tot de inwoners van Penuel: Wanneer ik in vrede terugkeer, zal ik dezen toren omverwerpen.

10 Zebah en Salmunna nu waren in Karkor, met hun leger, ongeveer vijftienduizend man sterk, alwat overgebleven was van het gehele leger der Oosterlingen; honderd twintig duizend man die het zwaard voerden waren gevallen.

11 En Gideon trok op langs den weg der tentbewoners, ten oosten van Nebo en Jogbeha, en versloeg het leger, dat geen gevaar duchtte.

12 Zebah en Salmunna namen de vlucht, maar hij vervolgde hen en nam de beide Midianietische koningen Zebah en Salmunna gevangen, nadat hij het gehele

13 leger uiteengejaagd had. Uit den strijd teruggekeerd, ving Gideon, de zoon van Joas,

14 een knaap op uit de inwoners van Sukkoth, die op zijn navraag voor hem de overheden en oudsten van Sukkoth, zeven en zeventig man, opschreef.

15 En toen hij tot de inwoners van Sukkoth kwam, zeide hij: Hier hebt gij nu Zebah en Salmunna, waaromtrent gij, mij honende, gezegd hebt: Houdt gij de vuist van Zebah en Salmunna reeds vast, dat wij aan uw vermoeide mannen brood zouden geven?

16 Toen nam hij de oudsten der stad in hechtenis, en nam doornen der woestijn en stekelplanten, waarmede hij de inwoners van Sukkoth dorschte.

17 Ook wierp hij den toren van Penuel omver en doodde de inwoners der stad.

18 Hierna zeide hij tot Zebah en Salmunna: Wie waren toch de mannen die gij op den Tabor gedood hebt? Zij zeiden: Uws gelijken, koningszonen van gestalte.

19 Hij zeide: Dat waren mijn broeders, de zonen mijner moeder. Zo waar als de Heer leeft, hadt gij hen in het leven gelaten, ik zou u niet doden.

20 Toen zeide hij tot Jether, zijn oudsten zoon: Sta op, dood hen. Maar de knaap trok zijn zwaard niet uit: hij was bang; want hij was nog jong.

21 En Zebah en Salmunna zeiden: Sta zelf op en val op ons aan; want zoals de man, is zijn kracht. Toen stond Gideon op, doodde Zebah en Salmunna en nam de maantjes die hun kamelen aan den hals droegen.

22 Nu zeiden de Israelieten tot Gideon: Heers over ons, en niet alleen gij, maar ook uw zoon en uw kleinzoon; omdat gij ons uit de hand der Midianieten gered hebt.

23 Maar Gideon zeide tot hen: Ik zal over u niet heersen; ook mijn zoon zal over u niet heersen; de Heer zal over u heersen.

24 Voorts zeide Gideon tot hen: Laat mij u iets verzoeken. Ieder van u geve mij een ring uit zijn buit--want daar het Ismaelieten waren, droegen zij gouden ringen.

25 Zij zeiden: Gaarne geven wij ze--spreidden een kleed uit en wierpen daarop ieder een ring uit zijn buit.

26 Het gewicht der gouden ringen waarom hij gevraagd had was zeventienhonderd sikkelen, behalve de maantjes en oorknoppen en purperen gewaden die door de Midianietische koningen gedragen waren, en de ketenen aan de halzen hunner kamelen.

27 En Gideon maakte hiervan een efod, dien hij in zijn woonplaats Ofra zette. Daar boeleerde gans Israel dien efod achterna en werd hij voor Gideon en zijn huis ten valstrik.

28 Zo werden de Midianieten voor de Israelieten vernederd en staken het hoofd niet meer op; en het land had in Gideons tijd veertig jaar rust.

29 En Jerubbaal, de zoon van Joas, ging heen en vestigde zich in zijn huis.

30 Gideon had zeventig zonen, lijfelijke zonen; want hij had veel vrouwen.

31 En ook zijn bijvrouw in Sichem baarde hem een zoon, wien hij den naam Abimelech gaf.

32 Gideon, de zoon van Joas, stierf hoogbejaard en werd begraven in de grafstede van zijn vader Joas, te Ofra der Abiezrieten.

33 Nadat Gideon gestorven was, boeleerden de Israelieten weder de baals achterna en maakten zich den Verbondsbaal ten god.

34 De Israelieten dachten niet aan den Heer, hun god, die hen had verlost uit de hand van al hun vijanden rondom,

35 en bewezen geen liefde aan het huis van Jerubbaal Gideon, voor al het goed dat hij Israel gedaan had.

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile