the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Richteren 15
1 Maar enigen tijd daarna, in den tarweoogst, ging Simson zijn vrouw opzoeken, een geitebokje medebrengende. Hij zeide: Laat mij naar mijn vrouw in haar kamer gaan!
2 Doch haar vader stond hem niet toe naar binnen te gaan en zeide: Ik dacht zeker dat gij een geduchten haat tegen haar hadt opgevat; daarom heb ik haar aan uw makker gegeven. Maar haar jongere zuster is immers schooner dan zij? Laat zij in haar plaats uw vrouw worden.
3 Maar Simson zeide tot hem: Ditmaal hebben de Filistijnen geen recht mij te beschuldigen wanneer ik hun kwaad doe.
4 Toen ging Simson heen, ving driehonderd vossen, nam fakkels, keerde staart aan staart, hing tussen elk paar staarten een fakkel,
5 stak die fakkels aan en joeg de dieren in het te veld staand koorn der Filistijnen. Zo stak hij graanstapels en te veld staand koorn, wingerden en olijfgaarden in brand.
6 Op de vraag der Filistijnen, wie dat gedaan had, zeide men: Simson, de schoonzoon van den Timniet; omdat deze zijn vrouw heeft genomen en aan zijn makker gegeven. Daarom gingen de Filistijnen heen en verbrandden haar en het huis haars vaders.
7 Maar Simson zeide: Als gij zo doet, dan zal ik niet rusten voordat ik mij op u heb gewroken.
8 En hij versloeg hen, schenkel met heup: een zware slag. Daarna ging hij af en koos zijn verblijf in de steenkloof van Etam.
9 Toen trokken de Filistijnen op, legerden zich in Juda en breidden zich uit in Lehi.
10 Op de vraag der Judeers: Waarom zijt gij tegen ons opgetrokken? antwoordden zij: Wij zijn opgetrokken om Simson te binden, ten einde hem te doen wat hij ons gedaan heeft.
11 Hierop gingen drie duizend man uit Juda naar de steenkloof van Etam en zeiden tot Simson: Weet gij niet dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt gij ons dan dit gedaan? Hij zeide tot hen: Wat zij mij gedaan hadden, dat heb ik hun gedaan!
12 Zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, ten einde u aan de Filistijnen uit te leveren. Simson zeide tot hen: Zweert mij dat gij zelf niet op mij zult aanvallen.
13 Zij zeiden tot hem: Neen, wij willen u alleen binden en aan hen uitleveren; doden zullen wij u stellig niet. Toen bonden zij hem met twee nieuwe touwen en voerden hem van de rots mede.
14 Maar toen hij te Lehi kwam en de Filistijnen onder gejuich hem tegemoet gingen, kwam de geest des Heeren op hem en werden de touwen om zijn armen als in het vuur verkoolde vlasstengels, ja, zijn boeien smolten van zijn handen.
15 Hij zag een weggeworpen ezelskinnebak liggen, strekte de hand uit, raapte ze op en versloeg er duizend man mede.
16 Toen zeide Simson: Met de ezelskinnebak heb ik hen duchtig afgerost, met de ezelskinnebak versloeg ik duizend man!
17 Na uitgesproken te hebben, wierp hij de kinnebak weg en noemde die plaats: de hoogte van Lehi.
18 Daarna kreeg hij groten dorst en riep tot den Heer en zeide: Gij hebt door uw dienaar deze grote uitredding geschonken. Zou ik nu van dorst sterven en in de handen der onbesnedenen vallen?
19 Toen spleet God het been van de kinnebak, en er vloeide water uit, waarvan hij dronk; zodat zijn geest terugkeerde en hij weder opleefde. Daarom heet die bron: de bron des roepers. Zij is tot op dezen dag in Lehi.
20 En hij richtte Israel in de dagen der Filistijnen twintig jaar.