the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Richteren 1
1 Na den dood van Jozua vroegen de Israelieten aan den Heer: Wie van ons zal het eerst tegen de Kanaanieten ten strijde optrekken?
2 En de Heer antwoordde: Juda zal optrekken; zie, ik geef het land in zijn hand.
3 Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in het mij toegewezen erfdeel, opdat wij de Kanaanieten beoorlogen; dan zal ik ook met u in het uwe optrekken. En Simeon ging met hem.
4 Toen nu Juda optrok, gaf de Heer de Kanaanieten en de Perizzieten in hun hand, en zij versloegen van hen te Bezek tienduizend man.
5 Zij troffen er Adonibezek aan, streden tegen hem en versloegen de Kanaanieten en de Perizzieten.
6 Adonibezek nam de vlucht, maar zij vervolgden hem, grepen hem en hieuwen hem de duimen van handen en voeten af.
7 Toen zeide Adonibezek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen van handen en voeten raapten op wat onder mijn tafel viel; zoals ik gedaan heb heeft God mij vergolden. Zij brachten hem naar Jeruzalem, waar hij stierf.
8 De Judeers streden tegen Jeruzalem, namen haar in, sloegen haar met het scherp des zwaards en staken de stad in brand.
9 Daarna daalden de Judeers af om de Kanaanieten te beoorlogen die in het gebergte, het zuiden en de laagte woonden.
10 Juda trok tegen de Kanaanieten die in Hebron woonden op--Hebron heette voorheen Kirjath-arba--en versloegen Sjesjai, Ahiman en Talmai, afstammelingen der Enakieten.
11 Van daar trok hij op tegen de inwoners van Debir; Debir heette voorheen Kirjath-sefer.
12 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-sefer slaat en inneemt, dien geef ik mijn dochter Achsa tot vrouw.
13 En Othniel, de zoon van Kenaz, een jongere broeder van Kaleb, nam het in, en hij gaf hem zijn dochter Achsa tot vrouw.
14 Toen zij tot hem kwam, spoorde hij haar aan, van haar vader akkerland te vragen. Zij liet zich dan van den ezel glijden; waarop Kaleb tot haar zeide: Wat belieft u?
15 Zij antwoordde: Geef mij een geschenk; nu gij mij in het dorre land hebt gezet, moet gij mij ook wellen geven. En hij gaf haar wellen, hoog en laag gelegene.
16 Met de Judeers trokken ook de zonen van Hobab, den Keniet, den schoonvader van Mozes, van de Palmenstad naar de woestijn in het zuiden van Juda, bij den afgang naar Arad; zij vestigden zich bij de Amalekieten.
17 Juda ging met zijn broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaanieten die in Sefath woonden, troffen de stad met den banvloek en noemden haar Horma.
18 En Juda veroverde Gaza met haar grondgebied, Askelon met haar grondgebied en Ekron met haar grondgebied.
19 De Heer nu was met Juda, zodat zij de bevolking van het gebergte verdreven; maar zij konden de bewoners van de valleien niet verdrijven, omdat dezen ijzeren wagens hadden.
20 Zij gaven aan Kaleb Hebron, zoals Mozes gelast had, en hij verdreef van daar de drie zonen van Enak.
21 En de Benjaminieten verdreven de Jebuzieten die te Jeruzalem woonden niet; en de Jebuzieten wonen bij de Benjaminieten te Jeruzalem tot op dezen dag.
22 Ook het huis Jozef trok op, en wel naar Bethel, en de Heer was met hen.
23 Toen het huis Jozef Bethel bespiedde--de stad heette voorheen Luz--
24 zagen de mannen die op de loer lagen iemand de stad uitkomen en zeiden tot hem: Wijs ons toch, hoe wij in de stad kunnen komen; dan zullen wij u gunst bewijzen.
25 En toen hij het hun gewezen had, sloegen zij de stad met het scherp des zwaards; maar dien man en zijn gehele familie lieten zij gaan.
26 Die man ging naar het land der Hittieten en bouwde een stad, die hij Luz noemde; zij heet zo tot op dezen dag.
27 Manasse heeft de bevolking van Beth-sjean en onderhoorige plaatsen niet verdreven, noch die van Taanach en onderhoorige plaatsen, noch die van Dor en onderhoorige plaatsen, noch die van Jibleam en onderhoorige plaatsen noch die van Megiddo en onderhoorige plaatsen, en het gelukte aan de Kanaanieten in dit land te blijven wonen.
28 Toen Israel sterk was geworden maakte het de Kanaanieten cijnsplichtig, doch verdreven heeft het hen niet.
29 Efraim heeft de Kanaanieten die in Gezer woonden niet verdreven; zodat de Kanaanieten in zijn midden in Gezer bleven wonen.
30 Zebulon heeft de bevolking van Kitron en die van Nahalol niet verdreven; zodat de Kanaanieten in zijn midden bleven wonen; maar zij werden cijnsplichtig.
31 Azer heeft de bevolking van Akko niet verdreven, noch die van Sidon, Ahalab, Achzib, Helba, Afik en Rehob;
32 zodat de Azerieten in het midden van de Kanaanieten, de landsbevolking, woonden; want zij hebben hen niet verdreven.
33 Naftali heeft de bevolking van Beth-sjemes niet verdreven, noch die van Beth-Anath; zodat zij woonden in het midden van de Kanaanieten, de landsbevolking; maar de bevolking van Beth-sjemes en Beth-Anath werd hun cijnsplichtig.
34 De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in; want zij gedoogden niet dat zij in de valleien kwamen.
35 Zo gelukte het aan de Amorieten te Harheres, Ajjalon en Sjaalbim te blijven wonen; maar de hand van het huis Jozef drukte zwaar op de Amorieten, en zij werden cijnsplichtig;
36 het gebied der Amorieten strekte zich uit van den Schorpioenenpas, van Sela en verder.