the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Job 41
1 (40-20) Kunt gij het Gedrocht met een haak ophalen, hem met een snoer de tong neerdrukken?2 (40-21) Trekt gij een twijg door zijn neus, doorboort gij zijn kaak met een ring?3 (40-22) Zal hij tot u veel smekingen richten, of zoete woordjes tot u spreken?4 (40-23) Zal hij met u een verbond sluiten, zodat gij hem voorgoed aan u dienstbaar maakt?5 (40-24) Kunt gij met hem spelen als met een vogel, en hem voor uw meisjes vastbinden?6 (40-25) Verhandelen hem de viskopers, zullen zij hem verdelen onder de kooplieden?7 (40-26) Kunt gij zijn huid volzetten met spietsen, zijn kop met visschersharpoenen?8 (40-27) Sla de hand aan hem; denk aan den te voeren strijd, en--doe het niet weer!9 (40-28) Al komt uw hoop bedrogen uit, velt zijn aanblik ook God terneder?10 (41-1) Hij is niet vermetel wanneer hij hem opwekt. En wie zou dan voor mijn aangezicht standhouden?
11 (41-2) Wie heeft mij aangevallen en is ongedeerd gebleven? Alwat ergens onder den hemel is behoort mij.12 (41-3) Ik kan niet zwijgen van zijn leden, van zijn kracht en zijn kunstig samenstel.13 (41-4) Wie heeft van voren zijn kleed opgelicht? wie dringt door in zijn dubbel gebit?14 (41-5) wie heeft de deurvleugels van zijn aangezicht geopend? Rondom zijn tanden is verschrikking.15 (41-6) Zijn rug bestaat uit rijen schilden saamgevoegd als met een engsluitend zegel:16 (41-7) het ene ligt vlak naast het andere; de wind zelfs kan er niet tussenkomen;17 (41-8) zij hangen nauw tezamen, grijpen in elkander, onafscheidelijk.18 (41-9) Zijn niezen doet licht schitteren, zijn ogen gelijken den wimpers van den dageraad;19 (41-10) uit zijn muil komen fakkels, schieten vuurvonken uit.20 (41-11) Uit zijn neusgaten stijgt rook op, als uit een pot die op een vuur van twijgen staat.21 (41-12) Zijn adem zet kolen in vlam, en vlammen komen uit zijn muil.22 (41-13) Op zijn nek woont de kracht, voor hem uit springt de ontzetting op.23 (41-14) Zijn vleeskwabben zitten vast, zijn aan hem gegoten, onbeweeglijk;24 (41-15) als gegoten is zijn hart, vast als steen, vast als een onderste molensteen.25 (41-16) Verheft hij zich, dan worden machtigen bevreesd, van verbijstering staan zij weerloos.26 (41-17) Treft iemand hem met een zwaard, dit houdt het niet uit, evenmin als speer, steenklomp of pantser.27 (41-18) Hij acht ijzer als stro, koper als vermolmd hout.28 (41-19) Geen pijl jaagt hem op de vlucht, slingersteenen worden voor hem als kaf;29 (41-20) als kaf telt hij schichten, en hij lacht met het suizen der knots.30 (41-21) Onder aan zijn buik zijn puntige scherven, als een dorschslede drukt hij er mee op het slijk.31 (41-22) Hij doet de diepte koken als een ketel, hij maakt de zee aan een zalfpot gelijk;32 (41-23) hij laat een lichtend spoor achter, als had de oceaan zilverwit haar.33 (41-24) Zijns gelijke is er niet in het stof, gemaakt als hij is om nooit te versagen;34 (41-25) alwat hoog is ziet hij onder de ogen, koning is hij over alle roofdieren.