the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Job 39
1 (39-4) Kent gij den tijd waarop de gemzen werpen, neemt gij het baren der hinden waar?2 (39-5) Telt gij de maanden van haar dracht, kent gij den tijd waarop zij werpen?3 (39-6) Zij krommen zich, brengen haar jongen ter wereld, zij drijven de vrucht harer barensweeen uit.4 (39-7) Haar jongen worden sterk, groeien op in het veld, straks zijn zij weg zonder tot haar terug te keren.5 (39-8) Wie heeft den woudezel vrijgelaten? wie zijn banden losgemaakt,6 (39-9) van hem wien ik de woestijn tot woning, de steppe tot verblijfplaats aangewezen heb?7 (39-10) Hij belacht het stadsgewoel, luistert niet naar het geroep van den drijver,8 (39-11) maar doorsnuffelt de bergen als zijn weide, en zoekt er allerlei groen kruid op.9 (39-12) Zou de woudos u willen dienen? zou hij overnachten aan uw krib?10 (39-13) Kunt gij den woudos met touwen aan de voor binden? zou hij achter u lopend den dalgrond eggen?11 (39-14) Zoudt gij, omdat zijn kracht zo groot is, op hem vertrouwen aan hem uw arbeid overlaten?12 (39-15) Durft gij op hem rekenen, dat hij uw zaad inbrengen en op uw dorschvloer inzamelen zal?
13 (39-16) Vrolijk klapwiekt de struisvogel; is het een zachtaardige vleugel en veder?14 (39-17) Neen; zij laat haar eieren op den grond liggen, en broedt ze uit in het zand,15 (39-18) vergetend dat een voet ze vertreden, het gedierte des velds ze verpletteren kan.16 (39-19) Hard behandelt zij haar jongen, als waren zij haar vreemd; of haar moeite vergeefs is, deert haar niet;17 (39-20) want God heeft haar het verstand ontzegd, haar geen deel aan het doorzicht gegeven;18 (39-21) anders zou zij zich wel in de hoogte verheffen, en spotten met het paard en zijn ruiter.
19 (39-22) Geeft gij aan het paard sterkte? bekleedt gij zijn nek met manen?20 (39-23) Doet gij het huppelen als een sprinkhaan? Hoe ontzagwekkend is zijn fier gesnuif!21 (39-24) Het krabt in het dal, zich in zijn kracht verheugend, en trekt uit, der wapenrusting tegemoet,22 (39-25) spot met de vrees en wordt niet vervaard, deinst voor het zwaard niet terug.23 (39-26) Boven hem rinkelt de pijlkoker, het lemmet der lans en de strijdknots.24 (39-27) Onstuimig en wild verslindt het den bodem, en staat niet stil als de bazuin klinkt;25 (39-28) het hinnikt zo vaak de bazuin wordt gestoken, reeds van verre ruikt het den strijd, de donderende stem der aanvoerders en het krijgsgeschreeuw.
26 (39-28) Is het de vrucht van uw doorzicht dat de havik vliegt, de vleugels naar het zuiden uitspreidt?27 (39-30) Is het op uw last dat de arend zulk een vlucht neemt, dat hij zijn nest in de hoogte bouwt?28 (39-31) Op een rots woont en nestelt hij, op rotsklip en bergtop.29 (39-32) Van daar loert hij op voedsel, in de verte zien zijn ogen;30 (39-33) zijn jongen slurpen bloed en waar gesneuvelden liggen is hij.