the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Jeremia 46
1 Het woord des Heeren tot den profeet Jeremia aangaande de volken.2 Over Egypte. Aangaande het leger van Farao Necho, den koning van Egypte, dat aan de rivier den Eufraat bij Karkemis was, hetwelk Nebukadresar, de koning van Babel, verslagen heeft, in het vierde jaar van Jojakim den zoon van Jozia, den koning van Juda.3 Houdt schild en rondas gereed, en rukt aan ten strijde!4 Spant de paarden aan, en bestijgt de rossen! In slagorde, met de helmen op! wet de lansen! trekt de pantsers aan!5 Waarom versagen zij, wijken zij achteruit? waarom worden hun helden uiteengejaagd, zijn zij op de vlucht geslagen zonder om te zien? Schrik-rondom! spreekt de Heer.6 Niet ontvlieden kan de vlugge, niet ontkomen de held. In het noorden, langs de rivier den Eufraat, zijn zij gestruikeld, gevallen.7 Wie komt daar op, den Nijl gelijk? als stromen klotsen zijn wateren.8 Egypte komt op, den Nijl gelijk, als stromen klotsen zijn wateren; het zeide: Ik zal opkomen, de aarde overdekken, ik wil de stad met haar inwoners tegronderichten.9 Trekt op, paarden! als razenden vooruit, wagens! dat de helden uittrekken! Ethiopiers en Putiers, die het schild hanteren, en Ludiers, die den boog spannen.10 Die dag is een dag der wraak voor God, den Heer der heirscharen om zich op zijn bestrijders te wreken. Het zwaard verslindt tot verzadigens toe, het laaft zich met hun bloed. Want God, de Heer der heirscharen, richt een offer aan in het Noorderland, bij de rivier den Eufraat.11 Ga op naar Gilead en haal balsem, jonkvrouw, dochter van Egypte! Tevergeefs neemt gij veel geneesmiddelen: heelpleister hebt gij niet.
12 De volkeren hebben u horen roepen, van uw gejammer is de aarde vervuld; want de ene held is gestruikeld over den anderen, tegader zijn beiden gevallen.13 Het woord dat de Heer tot den profeet Jeremia gesproken heeft over de komst van Nebukadresar, den koning van Babel om Egypteland te slaan:14 Meldt het in Migdol, en verkondigt het te Nof! zegt: In slagorde! maak alles gereed! want het zwaard heeft verslonden wat rondom u is.15 Waarom is uw Sterke tegen den grond geslagen? Hij hield geen stand, daar de Heer hem neerstiet.16 Hij heeft velen doen struikelen; ook is de een over den ander gevallen; zodat zij zeiden: Op! laten wij terugkeren naar ons volk en naar ons geboorteland, vanwege het woeden des zwaards.17 Noemt Farao Necho, Egypte's koning: Strijdgedruis dat den bepaalden tijd liet voorbijgaan.18 Zo waar ik leef, spreekt de koning wiens naam is Heer der heirscharen, er komt een, aan den Tabor onder de bergen gelijk, aan den Karmel bij de zee.19 Schaf u het nodige voor de ballingschap aan, bevolking, dochter van Egypte; want Nof zal een woestenij worden; het wordt verbrand, ontvolkt.20 Egypte is een prachtige koe; grote wespen uit het noorden komen op haar af.21 Ook haar huurtroepen, in haar midden aan gemeste runderen gelijk, ja, ook die wenden zich, vluchten altegader, houden geen stand; want de dag van den ondergang is over hen gekomen, de tijd hunner bezoeking.22 Haar geluid is als van een slang die wegsluipt; want zij trekken op met een legermacht; met bijlen komen zij op haar af, als houthakkers.23 Velt haar woud, spreekt de Heer. Want het is niet te berekenen: zij zijn talrijker dan sprinkhanen, er is geen tellen aan.24 De dochter van Egypte is teschandegemaakt, overgeleverd aan het volk van het noorden.25 De Heer der heirscharen, Israels god, heeft gezegd: Zie, ik ga Amon van No straffen, den Farao en Egypte, zijn goden en zijn koningen, den Farao en wie op hem vertrouwen;26 ik lever hen over aan wie hun naar het leven staan, aan Nebukadresar, den koning van Babel, en aan zijn dienaren. En daarna zal het onbezorgd wonen als in overoude dagen, spreekt de Heer.27 Wat u aangaat, vrees niet, mijn dienaar Jakob, en versaag niet, Israel; want zie, ik red u uit verre oorden, en uw kroost uit het land hunner ballingschap. Jakob zal weerkeren en rust genieten, onbezorgd en door niemand opgeschrikt.28 Gij, vrees niet, mijn dienaar Jakob, spreekt de Heer, ik toch ben met u; want ik zal tegronderichten alle volken werwaarts ik u heb weggedreven; maar u zal ik niet te gronde richten; ik zal u met mate tuchtigen, maar u ongestraft laten, dat doe ik niet.