the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Leidse Vertaling
Jeremia 44
1 Het woord dat tot Jeremia is gekomen aangaande al de Judeers die in Egypteland woonden, te Migdol, Tahpanhes, Nof en in het land Pathros:2 Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Gij hebt zelf gezien, wat al onheil ik over Jeruzalem en al de steden van Juda heb gebracht; zodat zij op den huidigen dag in puin liggen en niemand ze bewoont;3 wegens de boosheid die zij bedreven hebben om mij te tergen, door te gaan rooken voor andere goden, die zij niet gekend hadden, zij noch hun vaderen.4 Ik zond tot hen al mijn dienaars de profeten, onverdroten, met de vermaning: Doet toch deze afschuwelijke zaak niet, die ik haat!5 Doch zij hebben niet geluisterd noch het oor geneigd om zich van hun boosheid te bekeren en niet meer voor andere goden te rooken.6 Toen stortte zich mijn toorn en verbolgenheid uit, en die ontbrandde tegen Juda's steden en Jeruzalems straten; zodat zij tot een puinhoop en een wildernis werden, gelijk zij ten huidigen dage zijn.7 En nu, zo zegt de Heer, de god der heirscharen, Israels god: Waarom berokkent gij uzelf groot onheil, de uitroeiing uit Juda van man en vrouw, kindeken en zuigeling, zodat gij van u geen overblijfsel laat?8 door mij te tergen met het werk uwer handen en voor andere goden te rooken in Egypteland, waar gij kwaamt om er te blijven; ten einde uzelf den ondergang te bereiden en tot een vervloeking en een versmading onder alle volken der aarde te worden.9 Zijt gij de boosheden uwer vaderen, die van Juda's koningen, die uwer vorsten en uwer vrouwen vergeten, welke zij in het land Juda en in de straten van Jeruzalem hebben bedreven?10 Zij hebben zich niet verootmoedigd tot den huidigen dag, zijn niet bevreesd geworden, en hebben de wet en de inzettingen die ik u en uw vaderen heb voorgelegd niet opgevolgd.11 Daarom zegt de Heer der heirscharen, Israels god, aldus: Zie, ik richt mijn aangezicht tegen u ten kwade om gans Juda uit te roeien;12 ik neem het overblijfsel van Juda, hen die de aanstalten hebben gemaakt om naar Egypte te trekken en daar te blijven, en zij zullen allen omkomen in Egypteland; zij zullen vallen door het zwaard, omkomen van honger; zo geringen als groten zullen door het zwaard en van honger sterven; tot een voorwerp van verwensching en ontzetting, van vervloeking en versmading zullen zij worden.13 Ik zal hen die in Egypteland wonen straffen, gelijk ik Jeruzalem heb gestraft, met het zwaard, den hongersnood en de pest;14 geen enkele ontkomt of ontsnapt van Juda's overblijfsel, van hen die kwamen in Egypteland om aldaar te vertoeven, en om naar het land Juda terug te keren, waar zij vurig verlangen zich wederom te vestigen; want zij zullen niet terugkeren, op enkele ontkomenen na.
15 Toen kreeg Jeremia van al de mannen die wisten dat hun vrouwen voor andere goden rookten, en van al de vrouwen die daarbij stonden, een grote menigte, en van al het volk dat in Egypteland, in Pathros, woonde, ten antwoord:16 Hetgeen gij tot ons in den naam des Heeren gesproken hebt, daarin zullen wij naar u niet luisteren;17 maar wij zullen stellig doen alwat over onze lippen gekomen is, namelijk rooken en plengoffers storten voor de Hemelkoningin; zoals wij gedaan hebben, wijzelf en onze vaderen, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en op Jeruzalems straten. Toen toch hadden wij volop te eten, waren gelukkig en zagen geen onheil.18 Maar sedert wij hebben opgehouden voor de Hemelkoningin te rooken en plengoffers te storten, hebben wij aan alles gebrek geleden en komen wij door het zwaard en van honger om.19 En wanneer wij voor de Hemelkoningin rooken en plengoffers storten, gaat het soms buiten onze mannen om, dat wij voor haar koeken bereiden, haar afbeeldend en plengoffers storten?
20 Toen zeide Jeremia tot het ganse volk, tot de mannen, de vrouwen en al de lieden die hem antwoord gegeven hadden:21 Juist aan de offers die gij in de steden van Juda en op Jeruzalems straten gebracht hebt, gij en uw vaderen, uw koningen en uw vorsten en het volk des lands, daaraan is de Heer gedachtig geweest, en die zijn hem in den zin gekomen.22 De Heer kon het niet langer uithouden wegens de boosheid uwer handelingen, wegens de afschuwelijkheden, door u bedreven; zo is uw land tot een woestenij, een wildernis, en een vervloeking geworden, zonder bewoners, gelijk het is ten huidigen dage.23 Omdat gij gerookt hebt en gezondigd tegen den Heer, niet naar hem geluisterd en zijn wet, zijn inzettingen en voorschriften niet opgevolgd hebt, daarom is dit onheil u overkomen, gelijk het is ten huidigen dage.24 Voorts zeide Jeremia tot het ganse volk en al de vrouwen: Hoort allen 's Heeren woord, gij Judeers die in Egypteland zijt!25 Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Gij, vrouwen, hebt gesproken met uw mond en met uw handen volvoerd: Wij zullen stellig ons kwijten van de geloften die wij op ons hebben genomen, te rooken voor de Hemelkoningin en voor haar plengoffers te storten. Zo doet dan uw geloften gestand, en kwijt u van wat gij beloofd hebt!26 Daarom, hoort allen 's Heeren woord, gij Judeers die in Egypteland woont! Zie, ik zweer bij mijn groten naam, zegt de Heer: Nooit zal mijn naam meer door enig Judeer met de woorden: Zo waar als de Heere God leeft! in gans Egypteland op de lippen genomen worden.27 Zie, ik ben wakker om hun kwaad te doen, geen goed: alle mannen van Juda die in Egypteland zijn zullen omkomen door het zwaard en van honger, totdat zij verdelgd zijn.28 Er zullen er, ontkomen aan het zwaard, uit Egypteland naar het land Juda terugkeren, weinigen in getal; en het ganse overblijfsel van Juda, dat in Egypteland gekomen is om daar te blijven, zal weten, wiens woord standhoudt, dat van mij of dat van hen.29 En dit zij u het teken, spreekt de Heer, dat ik u te dezer plaats ga straffen; opdat gij weten moogt, dat mijn bedreigingen tegen u zeker zullen uitkomen:30 Zo zegt de Heer: Zie, ik lever Farao Hofra, den koning van Egypte, over aan zijn vijanden en aan wie hem naar het leven staan; evenals ik Sedekia, den koning van Juda, heb overgeleverd aan Nebukadresar, den koning van Babel, zijn vijand, die hem naar het leven stond.